9783990485576.jpg

Inhoud

Colofon

1.

2.

3.

4.

5.

6.

Met dank aan

Colofon

Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden.

© 2017 novum publishing

ISBN drukuitgave: 978-3-99048-556-9

ISBN e-book: 978-3-99048-557-6

Lectoraat: Meggie Moors

Vormgeving omslag: Nilsz | Dreamstime.com

Omslagfoto, lay-out & zetting: novum publishing

www.novumpublishing.nl

1.

Alles wat kleinkind was zat rond de pannenkoekentafel. De suiker of siroop, al naar iemands goesting, hing tot onder hun neus. Afvegen had geen nut, dat zou alleen, misschien, gebeuren na de laatste pannenkoek. Waarschijnlijk zou er wel geveegd worden, want de respectieve mama’s waren er ook bij.

Er werd vrolijk over en weer getaterd over koetjes en kalfjes. Eén van de kalfjes had betrekking op de oorlog, en dan was het zaak voor pepe zijn zakken dicht te houden. Hij wist wat er komen zou… en het kwam: “Pepe, vertel nog eens iets over de oorlog.”

Op diezelfde vraag had pepe ooit onvoorzichtig geantwoord dat hij, in plaats van er altijd kleine stukjes over te vertellen, er beter een boek kon over schrijven. Dat had toen zijn effect niet gemist. De vragers hadden respectvol gezwegen, zo van: amaai pepe een boek schrijven. Pepe was, vorig succes indachtig, zo overmoedig om op de voorliggende vraag weer te antwoorden met: “’k Zal er eens een boek over schrijven.”

Als reactie kreeg hij te horen dat hij dat zeker moest doen, want boeken over de oorlog waren in de mode. De boekhandels lagen er vol mee. Had een van de rakkers het verhaal over het boek van pepe toch wel aan haar mama (pepe’s dochter mocht het niet duidelijk zijn) verteld.

Bij zijn volgende verjaardag, niet zo veel later, kreeg pepe twee pakjes: één met een pronk van een vulpen “waarmee hij zelfs fouten kon schrijven”, als verborgen gebruiksaanwijzing. Een tweede pakje bevatte een groot, dik, leeg schrift, met op de eerste bladzijde reeds ingevuld “voor het boek ven pepe.” En pepe voelde zich eerder vereerd dan beduveld. Hij zette zich hortend en stotend aan het schrijven over ‘de oorlog’. En eerlijk gezegd, na een tijdje schoten hem zaken te binnen, waarvan hij niet meer wist dat hij ze wist.

Na een toevallig controlebezoek, zo beweerden ze, werden de eerste schrijfsels gelezen. Allereerst om te zien of pepe echt een boek aan ’t schrijven was en ook om vast te stellen dat het geen prietpraat was. Of het wel echt over het opgelegde onderwerp ging. Over het schrijfsel zelf weinig commentaar, over ‘de oorlog’ des te meer.

“Maar pepe, dat gaat over de Tweede Wereldoorlog en het is de Eerste Wereldoorlog die in de mode is.” Eentje wist zelfs waarom: “Die is nu juist honderd jaar geleden begonnen, pepe!”

Toen pepe hun vertelde dat hij de Eerste Wereldoorlog niet had meegemaakt, keek heel de bende ongelovig en was ervan overtuigd dat pepe hen in het ootje nam. Iemand die zo oud was, had in hun historisch inzicht alle oorlogen meegemaakt sedert de Gulden Sporen Slag!

Bij de tweede bevestiging dat het niet zo was, merkte er eentje helder op: “Dan ben je met de verkeerde oorlog bezig, pepe.”

“Ja, en dan zit Stan in de verkeerde oorlog.”

Zo werd ‘Stan in de verkeerde oorlog’ de titel van dit boek. Het heeft het grote voordeel dat het niets te maken heeft met de inhoud en dus geen misleidende verwachtingen schept. Het is alleen maar een middel tot onderscheid van andere spannende schrijfsels zoals: ‘Het Telefoonboek’ of ‘Ons Kookboek’.

* * *

Zijn naam was Constant Cosemans. Zijn hele leven lang werd hij Stan genoemd. Behalve op zijn identiteitskaart heette hij voor iedereen, ook voor zichzelf, Stan. Hij was die naam zo gewoon dat hij schrok, wanneer bij officiële gelegenheden, zijn huwelijk met Nicole bijvoorbeeld, de vreemd aandoende naam Constant werd afgeroepen. Hij had heel zijn leven geleraard. Meestal met enthousiasme, de enkele zwarte dagen niet te na gesproken. Bij zijn op ruststelling was zijn grootste bekommernis geweest: wat gaat er van de school worden zonder mij? Kan de school mij wel missen? Na korte tijd had hij eindelijk door dat hij het was die de school niet kon missen. Hij viel door zijn pensionering echter niet in het zo vermaarde zwarte gat. Hij fietste wat met Nicole. Hij was begonnen te tennissen toen deze sport gedemocratiseerd was. Hierdoor hadden meerder mensen het privilege verworven om samen met hem, naar hartenlust, naast de ballen te kloppen. Zijn scheppingsdrang, gespeend van het nodige vermogen, hadden hem in de rangen van de door-de- weekse zondagsschilders gedreven. Van het tweedimensionale was hij schoorvoetend naar de derde dimensie gaan zoeken door het kappen in hout. Iemand heeft ooit gezegd dat beeldhouwen in feite heel eenvoudig is: “Binnen in het blok zit het beeld al verborgen, het is alleen een kwestie van het overtollige hout weg te gutsen.” Naar Constants ondervinding was het hout erg bedrieglijk. Bij hem kwam altijd een ander beeld tevoorschijn dan door het hout was voorgespiegeld.

Met de derde dimensie voor ogen was hij ook in de klei gesukkeld. Met klei maakt men terracotta wordt aangenomen. Constant had daar iets heel persoonlijks aan toegevoegd, onder de bij hem veel voorkomende variant van terra-kapotta.

Het mag duidelijk zijn dat Constants prestatie ergens past in de catalogisering (door Bart Plouvier vermeld) van ‘kunstprestaties’, die luidt als volgt: “Vaardigheid zonder verbeelding noemen we ambachtelijkheid, en verbeelding zonder vaardigheid noemen we Moderne Kunst”.

En dan was er nog zijn onvermijdelijke krant.

Diep weggezakt zat hij in de wollig-zachte coconzetel met zijn brede ribfluwelen bekleding die zijn ganse lichaam deugddoend omsloot. Door het raam zag hij de natte kilte door de tuin wandelen. Ze werd op de hielen gevolgd door de ijzige windman die, naar hartenlust en willekeurig, aan de langzaam uitbottende takjes rukte. Niettegenstaande de kilte werden de gezwollen knopjes blaadjes. De scheutjes werden takken en de bloemknopjes, die stilaan hun witte ziel toonden, waren ongeduldig om fruit te worden. Ook de dieren ontwikkelden hun normale activiteiten in die gure weerstoestand. Eksters en Vlaamse Gaaien waren letterlijk aan het bekvechten voor droge twijgjes als nestmateriaal. De merels duikelden van boom naar struik en kwetterden er lustig op los, alhoewel merels meestal fluiten. Als ze kwetteren zijn ze op liefdespad. De eekhoorns raasden rond de boomstammen met een snelheid die het onmogelijk maakte met zekerheid te zeggen of ze met twee dan wel met meer waren. Ze hadden wel duidelijk de bedoeling: pak me als je kan.

Constant zat in zijn zetel, de krant losjes in de hand. De krant diende, behalve als dagelijkse lectuur, grotendeels als een soort verblijfsvergunning of rechtvaardiging voor de verslaving aan zijn zetel. De krant lag als een soort decorstuk op zijn buik, terwijl hij aan ‘t overdenken was wat hij zojuist had gelezen. Het had gegaan over de herziening van de abortuswet. Hierdoor gingen zijn gedachten terug naar de totstandkoming ervan en de ophef die daarmee gepaard was gegaan. Hij had het er moeilijk mee, niet met de wet als zodanig, maar met de omstandigheden waarin ze tot stand was gekomen; die waren voor hem niet vanzelfsprekend. Hij her bedacht voor de zoveelste maal hoe hij de zaak aanvoelde.

* * *

Een koning weigert een abortuswet te ondertekenen op grond van morele en gewetensbezwaren. Dit dus op louter privégronden, die hem waren ingeblazen door een verloren gelopen non en een geestelijke leider. Tot dusver niets verkeerd, iedereen heeft recht op zijn eigen moraliteit, wie die ook heeft ingeblazen. Maar diezelfde persoon heeft gezworen… “op de grondwet en de wetten van het volk…” Hierdoor had hij ook de morele plicht, want de abortuswet was een wet van het volk. Dilemma: welk geweten krijgt voorrang? Geen probleem. Er verschijnt een soort deus ex machina met een opgediept wetsartikel waarin staat dat een vorst in de fysische onmogelijkheid kan verkeren om te regeren. Probleem opgelost; men vergeet het woord ‘fysisch’- of werd er een onwettig doktersbriefje geproduceerd? – en aldus werd voorrang gegeven aan de privébezwaren van een koning, die daarna verder regeert en zijn twee moralen met mekaar verzoent.

Er gingen na zijn dood stemmen op om die koning in kwestie kandidaat te stellen voor een heiligverklaring. Voor zijn algemeen erkende en geroemde morele waarden verdedigbaar. Maar wat aan te vangen met een ‘heilige’, die een onder ede afgelegde belofte, op zijn zachtst gezegd, ontwijkt? Op deze tweespalt is het dossier heiligverklaring beland in de lade van de moeilijke gevallen. In de overtuiging dat de lade met het koninklijk dossier gesloten zou blijven, keerde Constant terug naar zijn onmiddellijke omgeving.

De kilte buiten en de knusse warmte binnen brachten hem op de grens van waken en slapen. Een pré-droom die hij zich zonder enige weerstand liet welgevallen. Zo werd hij meegesleept in een toestand waar verbeelding en realiteit mekaar overlappen. In dit ongedefinieerd grensgebied kwamen hem zaken uit het verleden duidelijk als het heden voor. Meer recente gebeurtenissen, feiten en namen vormden soms een onoverkomelijk probleem om ze levendig en duidelijk voor de geest te halen. Bij deze vaststelling ontwaakte hij uit zijn slaap-waak toestand en trachtte dit meer realistisch te overdenken. Hij overwoog dat het falende geheugen vooral betrekking heeft op letterlijk bijna voor de hand liggende kwesties van gisteren of van korte tijd geleden. De feiten uit een verder verleden komen hem steeds helderder en levendiger voor de geest. Is dit alles aan iets te wijten of te danken? Te danken misschien aan het feit dat hij het heden minder belangrijk vond? Of is het te wijten aan een onbewuste verheerlijking van het verleden? De oorzaak was van minder belang, de vaststelling dat het zich voordoet, onbetwistbaar.

Hij ziet gebeurtenissen uit zijn prilste jeugd alsof hij ze op het ogenblik zelf beleeft. De mogelijkheid dat ze door de grote afstand hem verheerlijkt of geïdealiseerd voorkomen is in de grond minder belangrijk en om te zeggen onvermijdelijk. Hij kan ze onmogelijk anders weergeven dan ze zich aan zijn herbeleving voordoen.

Op dit ogenblijk overvalt hem een vreemd gevoel. Het is alsof hij wordt opgezogen in de herinneringen aan zijn jeugd. Hij is ervan overtuigd dat deze herinneringen betrouwbaar en nauwkeurig zijn, maar misschien vervormd door de afstand. Dat mag geen afbreuk doen aan de echtheid ervan. Hij laat zijn gedachten de vrije loop. Zo herbeleeft hij een gebeurtenis uit zijn eerste leerjaar.

* * *

Het was een van die uitzonderlijke zomerdagen, half mei, maar nog geen augustushitte. Een aangenaam gevoel na de kille, winderige aprilse grillen. Zoals zo vaak gebeurt op dit soort dagen was hij achter in de tuin, geruggesteund door de robuuste stam van de kastanjeboom. Het was er stil, het licht getemperd en niemand om hem te storen. De meidoornhaag belemmerde elke inkijk van buitenaf, het dichte gebladerte van de aalbessenstruiken benam het zicht van elke controlepost in huis. De knoestige kastanjewortels vormden, als het ware, een natuurlijke zetel. De dikke mosbegroeiing was als een uitnodigende zachte zit. Hij ging op de uitnodiging in, vleide zich in het zetel-nestje en begon de lectuur van het ‘grotemensenboek’ ‘De Kermis van Rosse Lei’. Zijn moemoe had hem herhaaldelijk gezegd dat die lectuur nog te moeilijk was voor hem. Maar dat was juist één van de redenen om er zich toch aan te wagen. Ongemerkt had hij het uit de boekenkast geroofd en onder zij pull verborgen, naar buiten gesmokkeld. Zo begon hij met het lezen van boven zijn petje gaande literatuur. En inderdaad, hij ondervond al vlug dat het een te hoog gegrepen opzet was. In plaats van lezen kwam het eerder neer op een ontrafelen, spellen of ontcijferen (alhoewel ‘ontcijferen’ voor letters taalkundig niet voor de hand liggend is). Het was een ontwarren van lettergrepen, om ze stuntelig tot woorden aan mekaar te smeden. Dan moesten deze woorden nog tot zinnen gevormd worden, waardoor de betekenis ook al niet vanzelfsprekend duidelijk was. Viel dat wel even tegen! Er stonden in dat boek, al op de eerst bladzijde, woorden als ‘ontegensprekelijk’ en ‘niettegenstaande’. Voor hem schenen dat meer letters in één woord dan in het ganse alfabet. Zijn mond was niet omvangrijk genoeg, zijn tong niet soepel genoeg en zijn taalvaardigheid en begripsvermogen te gering om aan Rosse Lei ook maar enig genoegen te beleven. De letters begonnen voor zijn ogen te dansen, zijn aandacht verslapte om plots helemaal te verdwijnen. Hij kreeg een rare gewaarwording. Hij begon, zonder aandacht, te luisteren naar de stilte. Kan je luisteren naar de stilte? Luisteren naar geluiden die er niet zijn dat is tenslotte luisteren naar stilte. Toen kwam het hem voor dat stilte vooral te danken is aan de geluiden die ze onhoorbaar in zich draagt. In de middagrust hoorde hij in de verte het geblaf van de hond van Sjaake Boer, het op grote afstand dokkeren van een boerenkar over de kasseien, maar dat alles deed geen afbreuk aan het stiltegevoel. Ondertussen zag hij met halfgesloten slaapogen de dikke kater Kobe, van Celine, over de betonnen tuinmuur van Gust, de buurman, lopen. Elke beweging van Kobe was zichtbaar, maar niets was hoorbaar: bewegende stilte. Tot het ogenblik dat Kobe van de muur naar beneden sprong, op het platte dak van het kippenhok. De plof van het neerkomen en het gefladder en gekakel van de kippen zetten de bewegende stilte om in hoorbare stilte! Een hoorbare stilte die verbroken werd door het gevloek van Gust omdat Kobe de middagrust van hemzelf en zijn kippen had verstoord. “Dedju begot, smerige Rosse!”

Zo mengden zich de geluiden en de stilte op een rustige middag in het dorp. Een dorp zoals vele dorpen, een gewoon boerendorp. Het lag als het ware gekruisigd aan twee haaks over elkaar geschoven kasseiwegen. Het waren de enige verharde wegen van het dorp. De kruising vormde het middelpunt van de gemeente en omarmde de voornaamste gebouwen.

In de oostelijke rechthoek het gemeentehuis met een verhoogde pui met aan elke kant een statige trap met smeedijzeren leuning, die naar een dubbele ingangspoort leidde. De pui was imposanter dan het gemeentehuis zelf. Dat gemeentehuis bestond, op het gelijkvloers alleen, uit een veel te grote inkomhal, een klein secretariaat, een huwelijks- en raadzaal. Op het half verdiep (door de hoge pui) en het boven verdiep woonde de kleermaker Anatol, een inwijkeling uit het Brusselse. Hij woonde gratis, met als wederdienst het onderhoud van het raadhuis, en de rol van portier spelen.

In de noordelijke hoek een voor de parochie iets te grote pastorie, die daar in vervlogen tijden door een abdij als machtssymbool was neergepoot. Een toegangspoort met bijgebouwen die even omvangrijk waren als de meeste huizen van de welvarende parochianen. Achter deze toegang een renaissancewoning, veel te groot voor één pastoor. Daarachter een immense tuin, te groot voor de kleine dorpskern. Achter de tuin de kerk, alleen bemeten voor grote vieringen. Alles samen enkele hectaren godsdienstigheid, of wat er verband mee hield. De hectaren omvatten immers ook nog de woning van de onderpastoor, de parochiezaal, het nonnenklooster en de ongemeen grote fruit- en moestuin van de nonnetjes. Door zijn omvang was de tuin onmogelijk te onderhouden door de nonnen. Maar elk jaar opnieuw voltrok zich het wonder: de boer Bavo’s van de gemeente voerden stalmest aan. Schijnbaar belangeloos maar toch hoopten ze dat de geestelijken niet alleen hun neus voor de mest, maar ook een oogje zouden dichtknijpen voor wat ze zelf in het donker hadden geknepen. Daarna kwamen de zonen, de spade op de schouder, en om dezelfde achterliggende reden, de grond spitten en bemesten om beplanting en bezaaiing te vergemakkelijken. Voor dit laatste zorgde de koster, bijgestaan door Eulalie, zijn vrouw. Zij vulden alzo hun vrije tijd tussen de missen, de begrafenissen, de huwelijken en de dopen. De koster had geen spraakmakende Bavo intenties, maar vond het een aan zijn functie verbonden verplichting. Indien hij dat niet zo had aangevoeld, zou hem dat door de geestelijken wel kwalijk zijn genomen. Maar deze ‘verplichting’ werd gecompenseerd doordat hem, voor eigen gebruik, groenten en fruit werden toegeschoven. En eerlijk gezegd, met zijn kroostrijke gezin van zeven wichten, een welkome aanvulling van zijn niet al te breed uitgemeten kostersalaris. Aldus nonnetjes tevreden, de Bavo’s content en de koster geholpen of hoe eigenbelang vermomd kon gaan als naastenliefde. Wie zei ook weer: “Alles is op zijn best in de beste der werelden”?

De westelijke armen van het kruis omsloten twee grote burgerhuizen. Ze behoorden beide aan de ‘drie zussen’. Deze waren pilaarbijters van het zuiverste ras. Kwezels in de echte zin van het woord. Ze speelden een opvallende rol in het dorpsleven, zonder er ook maar de geringste invloed op uit te oefenen. De rol die ze speelden was meestal beperkt tot hoofdthema van de plaatselijke roddelrubrieken. Het was niet zo dat men van hen kwaadsprak. Ze deden geen kwaad, maar hetgeen ze deden werd hun wel gemakkelijk kwalijk genomen. Men lachte, meestal kwaadaardig soms meewarig, met hen. Voor echt kwaadspreken werden ze niet ernstig genoeg genomen. De zussen bewoonden het nieuwste huis. In het andere, juist in de hoek van de twee steenwegen gelegen, was een winkel ondergebracht. Deze winkel verdiende eerder de naam van ‘bazaar’, alhoewel dat begrip nog door niemand in het dorp gekend was en dus ook niet gebruikt werd. Miel, de winkelier, was net als de kleermaker op het gemeentehuis een inwijkeling. Hij kwam uit ‘de stad’. Of dat nu Leuven, Mechelen of Brussel was, daar bestond geen uitsluitsel over. Miel zelf vertikte het om daarover ook maar een aanzet tot klaarheid te verschaffen. Alles, zelfs de zaken waarvan de meesten in het dorp het bestaan niet eens vermoedden, was bij Miel te koop. Enfin, een koffiefilter noemde Miel het, zo’n bakje om op een jatte te zetten, koffie erin en gewoon water doorgieten. Geen koffiepot, geen koffiebeurs… voor één armzalig jatteke koffie… Waar gaan we naartoe? … en dat verkoopt ie. Toch werden er door welgestelden koffiefilters gekocht. Om indruk te maken werd beweerd. Omdat een mens modern moet zijn beweerden ze zelf. Een mens moet toch met zijn tijd meegaan. Er werd ook gefluisterd dat hij condooms zou verkopen, zo van die dingen voor in ’t bed. Niemand wist het zeker. In de etalage lagen ze zeker niet ten toon, dat was nauwkeurig bespied en gecontroleerd. En eventuele kopers ervan hielden hun mond.

Tenslotte in de zuidelijke rechthoek woonde ‘de meester’, en die meester was de vava van Stan.

* * *

Waarom hij als ‘de meester’ werd aangeduid is nooit een probleem geweest omdat niemand erover nadacht.

Het was gewoon zo. De andere schoolmeesters van het dorp werden gewoon met hun familienaam, meestal met hun bij-of spotnaam vermeld: meester Nagel, meester Naats, meester Gondier en de Kromme of de Centimeter. Stan werd dus ongewild maar logisch ‘Stan van de meester’. Zo noemden de medeleerlingen en de dorpelingen hem als hij in de omgeving was. Als hij niet binnen gehoorafstand was, of in gesprekken die hij verondersteld was niet te horen, noemde men hem ongewild maar logisch ‘de Witte van de meester’. Ongewild omdat hij er toch geen zeggenschap over had en logisch omdat hij in zijn jeugdjaren een al te duidelijke witte haardos had. Hierbij opvallend was dat elk pijltje op zijn hoofd de neiging had om in een andere richting te willen groeien. Dit laatste had voldoende aanleiding kunnen geven tot ‘Egelkop’. Dan maar liever ‘De Witte’.

Het huis van de meester lag in een grote tuin, een eind van de straat, met een smeedijzeren toegangspoort, opgehangen aan twee al te robuust uitgevallen vierkante pilaren. Het huis zelf was een mislukte imitatie van art nouveau van de jaren twintig. Alleen de erker op de verdieping en de opgehoogde voegen van de voorgevel waren er zwakke kenmerken van. Men kon gerust zeggen dat het huis geen stijl had en dat is op zich ook al een stijl. Het was een gewone, niet al te kleine woning met boven de obligate drie ramen en de erker. Onder twee ramen en de voordeur geflankeerd door de garagepoort onder de erker. Als het huis al opviel, was dat vooral omdat het, midden in het dorp, alleen stond te staan.

In diezelfde zuidelijke hoek stond nog een huis, dat onderdak gaf aan een kleine winkel voor etenswaren en een herberg met de illustere naam: ‘In ’t Raadhuis’. Die naam was meer terecht dan op het eerste gezicht zou blijken. Daar, aan de toog van ’t Raadhuis, werden de meeste gemeentelijke besluiten genomen. De gemeenteraadsleden begaven zich alleen naar het echte raadhuis om te stemmen en de genomen beslissingen te laten notuleren door de secretaris. Ruzie werd er nooit gemaakt in de gemeenteraad. Dat was, zo nodig, al gebeurd aan de toog van ’t Raadhuis en bijgelegd met een tournee-generale van de burgemeester, die trouwens brouwer was. In de gemeente waren de geuzen al sedert mensenheugenis aan de macht. Een zetel in de gemeenteraad ging als een erfenis over van vader op zoon, en de zes geuzen-gemeenteraadsleden hadden allemaal straatverlichting voor hun deur en hun straten werden met kundigheid verzorgd. Het toeval speelde natuurlijk een rol.

Tussen het huis van de meester en de winkel-herberg van Leon liep een straatje, het Nilstraatje. Het was niet veel meer dan een onverhard karspoor met plaats voor een aarden fietspad en een beekje. Rechts in het straatje stonden enkele huizen. Het leidde een eind verder tussen de velden naar oude turfputten die waren omgewerkt tot vijf vijvers. Bij deze vijvers hoorde ook een ‘Kasteeltje’, zoals het in het dorp werd genoemd. De Nilstraat werd, behalve als toegang tot het kasteeltje, ook gebruikt door de boeren die op de tussenliggende gronden hun akkers hadden liggen. Het tuinpoortje van de meester gaf uit op dat Nilstraatje. Zo kon Stan vanuit de tuin rechtstreeks de volle natuur in stappen.

Toen hij zichzelf als het ware uit het tuinpoortje zag stappen, werd Constant plots maar onvolledig wakker. Hij greep onbewust, in een reflex, naar de krant die niet gevallen was. Hij graaide naar zijn bril die nog keurig op zijn neus zat. Hij greep naar zijn zakdoek om het kwijl, dat er wel was, van zijn kin en wangen te vegen. Hij viel weer in een droomtoestand waarin hij zichzelf de poort van de bewaar-of fröbelschool zag binnenstappen.

* * *

In Goorgem was fröbel een soort toverwoord als het er al gebruikt werd. Aan huis werd het al eens gebruikt. Maar naar het hem voorkwam meestal in de denigrerende betekenis van “’t Is maar een fröbel”. Dat sloeg dan meestal op een van de nonnetjes die aan de pagadders lesgaven.

Soms ook stapte ze om acht uur op de tram om te gaan lesgeven in Wagem, enkele dorpen verderop. Altijd met haar Bretoense muts schuin op haar hoofd als het ware op één oor geplakt. De verwijzing naar een pannenkoek was voor de hand liggend en werd dan ook herhaaldelijk gemaakt. Die pannenkoekenmutsen bezat juffrouw Suzanne in alle voorstelbare kleuren. Die kleurenrijkdom ontlokte bij vava steevast de opmerking dat een rode muts niet warmer of beter tegen de regen was dan een zwarte. Kleding moest immers in de eerst plaats efficiënt zijn. Sterk en warm waren de voornaamste ijkpunten. Kleur of tekening waren zo overbodig als een reservewiel aan een kruiwagen. Sterk waren de klederen in die tijd zeker, want menig mannelijk dorpeling werd begraven in zijn trouwkostuum. Het ging hier niet alleen om de sterkte, ook spaarzaam gebruik speelde een rol. Kostuums werden immers uitsluitend gedragen bij speciale gelegenheden: huwelijken, Pasen, hoogdagen en begrafenissen – de eigen begrafenis inbegrepen.

Als van Suzanne iets van blijvende invloed is uitgegaan dan wel dat ze, onbewust, het begrip mode heeft ingevoerd bij de jonge meisjes. De jeugd begon, door haar, in te zien dat een muts niet alleen warm moest zijn maar dat kleur best mocht. Regelmatig waren dan ook in de gemeente gekleurde pannenkoekenmutsen te bespeuren. En ze werden met duidelijk fierheid gedragen.

Buiten de voor het dorp opvallende en fel besproken verschijning, was Suzanne een opvallend mooi meisje dat de ritmiek van menig jong mannenhart oncontroleerbaar maakte. Wanneer zij dan, vooral door die jonge gasten of hun moeders, onverbloemd werd geprezen, kwam de dooddoener van moemoe: “Maar ’t is maar een fröbel”. Daardoor was dat woord voor Stan niet vreemd, maar hij heeft het pas jaren later in verband gezien met een school, in plaats van met een persoon.

In Goorgem dus geen fröbelschool, gewoon een bewaarschool, maar dikwijls ook papschool, zelfs kakschool. Sommigen vonden het gebruik van kakschool ludiek en konden niet nalaten het vooral te gebruiken in aanwezigheid van of tegenover kinderen: “Ah, gij gaat naar de kakschool!” Dat laatste begeleid met een lachje of een grijns. Stan voelde zijn bloed verhitten als iemand dat tegen hem deed. Hoewel, eerlijk gezegd, kakschool verwees naar een veel voorkomende activiteit in dat milieu. Het gebeurde immers meer dan af en toe dat kindjes de school verlieten met een door de nonnen geleend, breed flodderend reservebroekje. Ze droegen dan onder de arm het, zorgvuldig in het parochieblad verpakte, rampenbroekje dat niet tijdig naar beneden was gehaald.

De kakschooljaren waren voor Stan één groot aaneengesloten tijdsblok in zijn leven. Alles liep door mekaar. Het ene was een ononderbroken voortzetting van het andere. Een groot kakschoolgebeuren met één rode draad er doorheen: zuster Martina.

Elke morgen, kwart voor negen, stapte hij met vava en moemoe door de gietijzeren poort naar school. De ouders sloegen rechtsaf naar hun school. Hij ging, liep, huppelde of hinkte het kassei-kruispunt over, naar de hoek van de pastoriemuur. Elke dag nagekeken door moemoe tot hij veilig de muur had bereikt. Maar ook elke dag, als een vaste echo, nageroepen: “En braaf zijn hoor.”

Dat laatste vond hij volledig overbodig, maar grote mensen kon men dat niet kwalijk nemen.

Zo stapte hij telkens weer langs de eindeloze muur, met zijn zwartgelakte schoentjes met het obligate riempje over de wreef gespannen. Zijn voorlopig nog witte sokjes teruggeplooid tot net boven de enkels. Het donkerblauwe fluwelen broekje spande rond zijn rode billetjes. Het broekje werd opgehouden door eveneens fluwelen bretelletjes op de rug gekruist en vooraan geknoopt.

Elke dag bij het aankleden moest hij moemoe tonen dat hij die knoopjes zelf kon losmaken, gevolgd door de aanmaning: “En op tijd hè”. Ze wist maar al te goed dat dit manoeuvre mogelijk een paar keer per dag moest worden uitgevoerd. Om dit zo veel mogelijk te beperken volgde steevast: “En ga eerst nog maar eens”. Ze had blijkbaar geen behoefte aan een doorweekte uitgave van het parochieblad. Ze hadden ten huize immers, zoals alle fatsoenlijke mensen van Goorgem, een droog geleverd abonnement. Een abonnement had, onder druk van de pastoor, bijna iedereen want wie wilde niet als fatsoenlijk doorgaan?

Kleine Stan volgde instinctmatig zijn weg langs de pastoriemuur die, op een klein uitsprong na, naadloos aansloot op de kerkhofmuur. Als hij die volgde kwam hij onvermijdelijk voor de ingang van de kerk. Daar moest hij, om helse straffen te ontlopen, een kwartdraai rechts maken, gevolgd door een eerbiedige buiging. Op koude dagen, wanneer hij een muts of een petje droeg, moest hij dat alvorens te buigen, afnemen. Hij zag dat sommige grote mensen voor de kerk halthielden en een kruis sloegen. Maar dat hoorde niet bij zijn instructies. Buigen en mutsje af zou wel volstaan. Vervolgens sloeg hij de Lakenstraat in, nog een eindje kerkhofmuur en voorbij het nonnenklooster kwam hij aan bij de kakschool.

Vandaag, maandag, was hij speciaal opgetogen want op maandag werd hij aan de schoolpoort verwelkomd door zuster Martina. Zij was iets meer dan zijn lievelingszuster. Hij wilde haar niet inruilen voor moemoe, maar hij vond haar echt lief, zijn tweede moemoe. Wanneer hij de poort binnenstapte legde zuster Martina altijd haar hand op zijn hoofd met de woorden: “Dag brave jongen”. Dan voelde hij zich enkele centimeters groter worden. Daarna zakte haar warme, zachte hand naar zijn schouders en zo liep ze met hem een eindje de speelplaats op. Die warme hand voelde hij door zijn bloesje zijn hele lijf door zinderen en voelde aan als een knuffel van moemoe. Het stemde hem gelukkig voor de rest van de dag. Er mocht om het even wat gebeuren, zuster Martina was op school zijn beschermengel.

Er waren op school nog twee andere zusters: zuster Liberta en zuster Tarcitia. Zuster Liberta vond hij zoals de buurvrouw Atonie, vriendelijk maar zeker niet lief. Ze maakte zich kwaad als ze een kakbroekje moest behandelen. Dat deed zuster Martina nooit! Niet dat ze erom lachte, maar ze zei gewoon: “Volgende keer moet je proberen op tijd te zijn”. Zij spoelde het ongeluksbroekje uit, pakte het in het geëigende papier, en alles was vergeten. Zuster Liberta daarentegen had altijd te klagen dat het voor haar niet plezierig was en zo

Maar de ergste was zuster Tarcitia. Zij was echt een moeilijk mens. Je zou zeggen … de naam alleen al. Wel, het was nog erger! Ze had in de eerste plaats haar uiterlijk niet mee. Voor zover je in die nonnenverpakking daarvan iets te zien krijgt. Met moeite zag je handen en een deel van het aangezicht. Haar handen: het was onvoorstelbaar dat ze warme handen zou hebben zoals zuster Martina. Haar gezicht: om te beginnen droeg ze een bril met glazen uit de bodem van confituurbokalen waardoor haar ogen uitdrukkingsloos, zelfs spookachtig leken. Het ene moment had ze ogen als een spitsmuis, even later, wanneer ze zich draaide, sprongen haar ogen uit hun kassen als bij een kikker. Haar bovenlip was ontsierd door een dikke wrat begroeid met zwarte haartjes.

* * *

Haar zware, overontwikkelde kin maakte dat ze haar mond nooit behoorlijk gesloten hield. Ze was ook overdadig en onredelijk streng. Iedereen was bang voor haar. Bij het minste dat zij vond dat je verkeerd deed, draaide ze een toefje van je haren met een kort rukje om. Dat deed heel kort maar hevig pijn tot in je tenen. De tranen zaten zo klaar om uit te breken. Maar stoere jongens vertikken het te wenen. Ze vegen de klaarzittende tranen weg met hun mouw en halen hun neus op. Dat is tenminste wat ze achteraf vertelden.

De grote jongens, die hun broekje zelf konden losmaken en op hun hielen konden laten zakken, mochten zelfstandig de nodige plasverrichtingen uitvoeren. Er was voor deze plichtplegingen een plekje, afgesloten van de speelplaats, zodat enig toezicht en hulp in nood mogelijk bleef. Diegenen die bekwaam geacht werden de operatie zelfstandig uit te voeren kregen een paar richtlijnen mee. Vooreerst moest het hemd mooi over de billetjes getrokken worden om met de blote poep geen aanstoot te geven aan de meisjes. Dat werd wel anders uitgelegd, maar daar kwam het op neer. Vervolgens, en dat werd niet uitgelegd, was het ten strengste verboden naar onder te kijken, naar het instrument waarmee de operatie werd uitgevoerd. Er werd voorgeschreven tijdens het plassen ‘zoals flinke jongens’ naar de hemel te kijken. Flinke jongen wilde natuurlijk iedereen zijn, iedereen was er ook van overtuigd dat, hoe meer men naar boven keek, hoe flinker men was. En er werden werkelijk halsbrekende toeren uitgehaald om (zedig) flink voor de dag te komen. Zuster Tarcitia hield consequent en gewetensvol en ook streng toezicht op dat laatste voorschrift. Was de kijkrichting naar haar inschatting niet opwaarts genoeg, dan schroefde ze even bij door haar handigheid met een toefje haar en een klein draaitje. En dat hielp. Iedereen die stond te plassen en hoorde, aan het ruisen van haar rokken en het tikken van de paternoster, dat Tarcitia naderde, gaf een bijkomend opwaartse ruk aan zijn hoofd. Wie wilde immers niet voor flink doorgaan? En vooral, wie wilde die pijnlijke haardraai niet ontlopen?

Zo stond op een dag, tijdens de speeltijd van de voormiddag, Heintje zijn bijdrage te leveren aan de proef van zedelijk plassen. Hij had zijn ogen zo streng en strak naar boven gericht dat hij zijn halswervels had horen kraken. Maar plots hoorde hij het gevreesde geritsel en getik van naderend onheil. In paniek richtte hij zijn hoofd en blik nog hoger Dit manoeuvre ging echter regelrecht in tegen de evenwichtswetten. Heintje struikelde drie, vier passen achterwaarts. Hij viel pardoes op zijn rug in het zand op de speelplaats. Daar lag hij, armen open, als de gekruisigde Christus. Zijn broekje op zijn voeten, zijn hemdje over zijn hoofd en zijn verboden kijkstuk open en bloot in het aanzien van iedereen. Aan welke speling van het lot dit was toe te schrijven zal een geheim blijven, maar op dat ogenblik van alle ogenblikken, had dat jonge leven, zoals dat kan gebeuren, een jeugdige spontane erectie. Bekijks en verwondering had Heintje genoeg, maar niemand wist wat of hoe. Fientje en Marieke stonden perplex. Fientje bekeek de zaak aandachtig en bazelde tegen Marieke: “Mijn broertje heeft daar een plassertje maar Heintje heeft daar een vinger”. Ze begeleidde haar woorden duidelijk met haar vinger wijzend naar waar zij de afwijking had vastgesteld.

Op dat ogenblijk verscheen zuster Tarcitia tussen de kring gapers. Zij sloeg Fientje hardhandig op haar wijzende vinger maar bemerkte ook onmiddellijk de toestand van Heintjes vinger-plassertje. Alles wat van haar zichtbaar was werd rood als een pioen. Welke haar innerlijke gevoelens waren zal niemand ooit weten en misschien maar goed ook. Ze was duidelijk in paniek. Ze kon niet iedereen verplichten om naar boven te kijken, maar er moest een einde gesteld worden aan dat vervelende kijkspel. Ze nam in allerijl haar sjaal, gooide hem over Heintje om alles aan het zicht te onttrekken. Een licht briesje had echter geen zin in medewerking en spreidde de sjaal zo over Heintjes blootheid dat hij slechts gedeeltelijk het plassertje bedekte. Alles leek op een gebroken mast met opgetrokken zeil, een bootje op de zanderige speelplaats. Zich ergerend aan de mislukking bukte ze zich over Heintje, plaatste één hand onder diens nek, de andere onder zijn knieën en met stappen, als van een landmeter, droeg ze het onheilsbootje de klas in.

De meisjes met rode gezichtjes door de spanning en met onhandige gebaren en geheimzinnig doende, stonden in groepjes het onverwachte en ongekende te bespreken. Eén vraag hield hen vooral bezig: “Wat kon een jongen aanvangen met een vingertje meer?” Het antwoord lag nog in een ver verschiet. Enkele jaren geduld en het mysterie zou geopenbaard worden.

De nieuwsgierigheid doofde als een kaars voor een open raam. Er werd vlug weer gehinkeld en touwtje gesprongen. Voor hen was een onoplosbaar probleem opgelost. De individuele vragen bleven echter onderhuids gloeien. Bij de jongens draaide de gebeurtenis uit op macho-toestanden. Links en rechts was te horen: “Och jong, ik heb dat ook al gehad”.

“Dat kan niet, zijt gij ook al achterovergevallen bij het plassen?”

“Daar moet ge niet voor vallen. Dat komt gewoon, zonder dat ge het weet.”

Sommigen, zoals Stan, stonden er beduusd bij omdat ze van niks wisten. Anderen pronkten ermee wel al te hebben ondervonden wat er bij Heintje was gebeurd. Tot plotseling Dries zich in het gesprek mengde. Dries was een halve kop groter dan de rest van de klas en daarom graag door iedereen te vriend gehouden.

“Och,” zei Dries, “dat kan vanzelf komen, maar ik kan dat laten komen als ik wil.”

Eén enkele durfde toch flauwkes tegen te pruttelen en te zeggen dar hij dat niet geloofde.

Maar Dries repliceerde kort en duidelijk. “Moet ik het laten zien? ’t Is goed, straks als de school uit is, achter de struiken op het veld van boer Teun, zal ik het laten zien, dan moet ge me wel geloven.”

Er werd ongelovig heen en weer gekeken, maar tegen Dries zijn kordate taal durfde niemand wederwoord te bieden. De schoolbel maakte een einde aan de speeltijd en alle stoere jongens gesprekken.

Stan, geheel onwetend, was toch een en al nieuwsgierigheid. Hij kon het zich niet anders voorstellen dan als een soort truc van een goochelaar. Dat had hij eens gezien in een circus in ’t dorp. Er kwam een duif uit een hoed terwijl de meneer duidelijk had laten zien dat er geen duif in had gezeten. Maar dat zou Dries toch niet kunnen met zijn plassertje? Hij kon er zijn gedachten niet van afzetten. Hij verprutste zijn breilatje en liet twee draden losspringen. Hij besefte zelfs niet dat de zuster hem wilde komen helpen. Hij zat maar te denken hoe hij bij het veld van boer Teun moest komen. Dat was wel niet zo ver, maar lag wel in de andere richting dan zijn weg naar huis. Hoe kon hij daar naartoe zonder dat de zuster merkte dat hij in de verkeerde richting liep?

De bel ging. De school was uit. Stan zocht waar Dries was en trachtte zo dicht mogelijk bij hem te komen in de rij. Ze moesten in de rij tot aan de poort, dan zei de zuster “tot morgen” en de rij loste op in een groep. Moeders stonden klaar, trokken hun kindje bij de arm uit de groep en haastten zich huiswaarts. Voor Stan was huiswaarts even van richting veranderd. Als door de hemel gezonden zag hij de zeer dikke oma van Grietje, die haar kleindochter kwam halen. Ze liep in de voor hem geschikte richting, recht naar het veld van boer Teun. Nu, lopen lag niet in de mogelijkheden van oma Marie. Ze kwakkelde eerder als een eend door zich, met veel inspanningen, van de ene voet op de andere te laten vallen om verder te geraken. Stan gebruikte oma’s corpulentie als scherm tegen de spiedende blikken van Tarcitia, door vlak voor haar te lopen. Dat lukte prima, maar hij kon zich niet sneller voortbewegen dan zijn scherm. Toen hij dacht uit het blikveld van de zuster te zijn, zette hij het op een lopen naar de afspraak met Dries achter de struiken op het veld van boer Teun. Boer Teun was niet de gemakkelijkste en zeker geen kindervriend. Op het ogenblijk dat Stan achter de struiken wilde verdwijnen, botste hij op Dries die in volle paniek de andere kant op liep. Hij zag nog juist hoe boer Teun op hen toe kwam rennen en riep: “Lelijke deugnieten, maak dat jullie wegkomen!” Er zat dus niets anders op dan samen met Dries en de anderen de benen te namen. Buiten het bereik van Teun stopte Dries en puffend en hijgend bromde hij: “Wie zou nu denken dat die Teun op zijn veld was? Maar ge gelooft me toch nietwaar?” Stan durfde niet anders dan “ja” te zeggen. Maar hij bleef na deze geschiedenis even onwetend als hij ervoor was geweest. Hij kwam op zijn terugweg voorbij de poort van de school waar zuster Tarcitia nog stond na te praten met de mama van Christientje. Hij trachtte als een schim voorbij de poort te schuiven, maar hoorde de zuster roepen: “Dag Stanneke”. “Dag zuster.” En hij maakte zich als de bliksem uit de voeten.

* * *

Op een zaterdag, eind september, stak Stan het kruispunt over om zijn schoolgang langs de ellendig lange pastoriemuur aan te vatten. Het was een morgen die de zwoele zomerlucht had verdreven en plaats had ingeruimd voor een killere ochtend met nog doorzichtige jonge nevel. Het was niet onaangenaam maar Stan voelde toch het wegglijden van de zomer uit zijn jonge lichaam. Gedaan met het blote voeten lopen en de korte mouwen hemdjes, die plaats moesten ruimen voor de pullovers. De eerste sjaals verschenen in beeld.

Wie deze verandering ook merkbaar aan-den-lijve ondervonden waren de zwaluwen. Zij voelden de drang naar het zuiden, naar warmere oorden. Zij maakten zich klaar voor ‘de grote trek’, zoals ze dat al generaties lang deden. Stan zag dat ze met trossen verzameld zaten op de telefoondraden aan het kruispunt. Het was schuchter begonnen; eerst zaten er een handvol, een paar dagen later een tiental en nu meer dan honderd, indien geen honderdtallen, laat ons zeggen ontelbaar.

Het was een gekir en gefladder van jewelste. Van alle kanten kwamen zwaluwen aan gevlogen om het aantal met een eenheid te vergroten. Eén kenmerk hadden de nieuwkomers gemeen: ze wilden allemaal zitten op een plaats waar al een ander zat. Vandaar het levendig fladderen en fluiten. En op een morgen waren ze weg. Niemand had ze zien vertrekken. Ze waren als het ware weggezogen door zuidelijke krachten. Het enige dat nog een tijdje als spoor van de zwaluwen te zien was, waren de kakelnestjes en de zieke jongeren, te laat geboren en te zwak. Ze zouden ten prooi vallen aan de kou of uit het beeld verdwijnen door katten of roofwild.