9783990108758.jpg

Inhoud

Colofon

HET VIERDE GRAF

MEMOIRES 1: DR B. VREEBURG EN HET FENOMEEN

WAT DE KLEINE ITYS ZAG

PORTRET MET KABELJAUWKROKET

EEN AVOND MET HET BEEST

DE HERKANSING

MEMOIRES 2: DR B. VREEBURG GAAT MET PENSIOEN

BLACK CHRISTMAS

AAN DE LECTOREN – verordening en protocol ten behoeve van de voorlezers bij erediensten en gebedsdiensten

DE HEILIGE HUISJES VAN VITRY-LE-FRANCOIS

HOTEL MOUNT PLEASANT

HEER HEPHAESTION: BEKENTENIS EN APOLOGIA

MEMOIRES 3: DR B. VREEBURG EN DE BUURMAN

BURGEMEESTER, MINNAAR, GOEROE

KJELL EN SIMON: THE MAKING OF …

DE VROUW DIE NIET KON BELEVEN

Sophius Omnipotens ORGANON

Colofon

Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden.

© 2019 novum publishing

ISBN drukuitgave: 978-3-99010-874-1

ISBN e-book: 978-3-99010-875-8

Lectoraat: Sandra Braakmann

Vormgeving omslag: © Vladimirs Poplavskis | Dreamstime.com

Omslagfoto, lay-out & zetting:
novum publishing

www.novumpublishing.nl

HET VIERDE GRAF

IK pleeg mijzelf progressief, modern en rebels te noemen. Ik hou er ook van om brutaal tegen een aantal heilige huisjes aan te schoppen, of ze zelfs met de grond gelijk te maken. Ik dénk tenminste dat ik algemeen genomen zo ben en dat ik inderdaad dergelijke dingen doe. Meestal toch. Weg dus met de versleten tradities, de platgetreden paden, het verlammende status-quo en het behaaglijke vastroesten in onbetwistbare gewoontes omdat het toentertijd toch zoveel beter was …

Maar ik maak mij wel schuldig aan één of twee grote uitzonderingen: de kerstboom, inclusief de kerststal, uiteraard in de periode van oud en nieuw; en voorts het jaarlijkse bezoek aan het kerkhof, rond 1 november. Bij die twee gelegenheden draaf ik gewoon mee met de heersende gebruiken van de streek en van verleden tijden, en ik doe dat op een extreme en orthodoxe manier, dat wel. Zoals het volgens mij hoort en niet anders mag.

Over mijn eigen aanpak van het kerstgebeuren kan ik een omstandig essay, zelfs een volumineuze trilogie schrijven met voorschriften, aanbevelingen, geboden en verboden, en verder alle mogelijke antwoorden op alle mogelijke vragen. Als daar zijn: vanaf wanneer mag de kerstboom geïnstalleerd worden? Wanneer wordt hij afgebroken? Is een kerststalletje verplicht? Mag het Jezuskindje al van in het begin in de kribbe liggen of niet? En hoe staat het met de drie Wijzen uit het Oosten? Moeten die niet later ten tonele verschijnen, na nieuwjaar? En heeft een ranke schitterende piek op de top van de kerstboom niet de voorkeur boven een oppermachtige zilveren kerstster? Zijn er alternatieven voor het klassieke maar jeukerige engelenhaar? En hoe zorgt de ambitieuze kerstfanaat ervoor – de ware zeloot van hulst en maretak dus – dat de meterslange lichtkransen met hun honderden lichtjes correct worden opgeborgen, zodat u ze bij de volgende jaargang eenvoudig uit de afgedankte schoenendoos kunt nemen en in no time kunt ontwarren?

Hoe interessant en meeslepend dit onderwerp ook moge zijn, het is hier nu niet aan de orde. Wel wil ik het hebben over het tweede traditionele evenement: het jaarlijkse bezoek aan het kerkhof – of de ‘Stedelijke Begraafplaats’ zoals dat tegenwoordig zo vormelijk heet. Ik wil dit verhaal absoluut doen, voor eens en voorgoed, want ik heb er mooie, romantische herinneringen aan, en om eerlijk te zijn, ook één vreemde, zelfs bizarre herinnering. Een herinnering die ongetwijfeld voer moet zijn voor filosofen, theologen, zielkundigen, en wie weet ook spiritisten en andere beoefenaars van de edele necromantie. Maar dit merkwaardige verhaal moet mij thans van het hart, het heeft al te lang op mijn gemoed gedrukt.

Ik kan mij niet herinneren dat er in mijn jeugd één Allerheiligen geweest is dat wij niet naar het kerkhof gingen. Het was een jaarlijks bezoek dat nooit werd overgeslagen. Het was een gebeurtenis waarbij mijn moeder de teugels in handen had en mijn vader gedwee en goedkeurend volgde. Zeer waarschijnlijk had mijn moeder dit gebruik geërfd van háár moeder, die het dan weer overgeërfd had van haar ouders enzovoort. De precieze datum lag niet honderd procent vast, maar toch tot op zekere hoogte: het kerkhof werd door heel ons gezin bezocht op 1 of 2 november, dus ofwel op Allerheiligen, ofwel op Allerzielen. Later werd de datum iets vrijer geïnterpreteerd – vooral door mijn vader die een echte pragmaticus was – en dan bezochten wij de begraafplaats op het weekend vlak vóór of vlak na de feestdag. Maar dat was maar een detail, verklaarde hij, en het was dan in elk geval wat minder druk, en bovendien veel makkelijker om de auto in een aanpalende straat kwijt te raken. Als ik spreek van ‘heel ons gezin’ dan bedoel ik immers een vrij kroostrijk gezin van twee volwassenen en vier kinderen, onder wie een nakomertje dat slecht ter been was: het was dan altijd de kunst om zo dicht mogelijk bij de ingang van het kerkhof te parkeren zodat wij het grootste deel van die calvarietocht konden overslaan.

Op het moment van de feiten moet ik ongeveer tien jaar geweest zijn, hooguit elf jaar, het was hoe dan ook al een eindje na mijn onvermijdelijke Eerste Communie en nog vóór het katholieke Vormsel. Ik kan geenszins zeggen dat ik een normaal kind was of een meeloper. Ik behoorde zeker niet tot de top van de klas zoals mijn oudere broer of mijn jongere zus, maar ik haalde wel eerste prijzen in lezen, schrijven en vermenigvuldigen. Bovendien was ik een primus in de Gewijde Geschiedenis en in Catechismus.

Op elfjarige leeftijd kende ik de gewoonte van het kerkhofbezoek al door en door – ik had vanaf mijn eerste levensjaar nooit een ander begin van de maand november gekend. Meestal was het weer nogal koud, vaak op het randje van de eerste nachtvorst. Het praktische gevolg hiervan was dan ook dat wij bij die gelegenheid voor het eerst onze handschoenen en onze wintermuts moesten dragen. Bovendien was het altijd mistig. In mijn herinnering, natuurlijk, want er zullen ook wel novembers geweest zijn dat de zon overvloedig scheen of dat het pijpenstelen regende – maar toch associeer ik al mijn kerkhofbezoeken van toen met een heerlijke, bijtend frisse herfst­morgen waarin de witte nevels zwaar tussen de graven hingen. Mijn zicht was hierdoor sterk beperkt, niet alleen omdat ik als klein jongetje voortdurend tegen de rug van mijn vaders grijze overjas moest aankijken (of de dure astrakan van mijn moeder die naar mottenbollen rook), maar ook en vooral omdat de mist de eindeloze rijen van graven, bomen en ligusterhagen hardnekkig met onzichtbaarheid omhulde. Het was voor mij ook bijzonder spookachtig en angstaanjagend, zoals de vele ingeduffelde mensen opeens uit de dikke mistlagen tevoorschijn kwamen en mij rakelings en zwijgend passeerden, om dan weer even later in de mist opnieuw te verdwijnen. Ik wist wel uit mijn herinneringen dat ik mij op een uitgestrekt en onoverzichtelijk kerkhof bevond, en dat daar ergens rondom mij overal ingetogen en vooral grote mensen ronddwaalden, maar daar was in de benevelde werkelijkheid niet veel van te zien.

Wij hadden een kleine familie. Mijn moeder was enig kind en mijn vader had slechts één zus, een halfzus. Van hun ouders – mijn grootouders dus – waren er al drie op veel te jonge leeftijd overleden, en het waren deze graven die wij elk jaar gingen bekijken en vereren. Ook al waren de drie grootouders op verschillende momenten overleden, toch hadden ze ongeveer dezelfde zerk van vuilgrijs arduin met gebeitelde, bleke letters: eenvoudig, respectvol en onopvallend. Dezelfde klassieke vorm, en niet te groot. Normaal, volkomen normaal. Als dertien in een dozijn. En elk graf kreeg van ons een pot grote witte chrysanten. Geen kleine goedkope chrysantjes, neen, dat wilde mijn moeder niet, het waren bloemen die groter waren dan een vuist en de prijs van de pot varieerde van het aantal bloemen op de plant. Gelukkig kende zij een teler in onze buurt bij wie ze haar potten op voorhand ging bestellen – of ‘vastleggen’ zoals zij dat noemde– en daardoor kreeg zij haar gerief tegen een aanzienlijk voordeliger prijs.

Maar dan was er nog een vierde graf, wat groter en opmerkelijk ouder dan de andere, en dat was het graf van de dooppeter van mijn moeder, van haar peter Laurentius. Hij was met andere woorden één van mijn overgrootvaders en volgens de verhalen van mijn moeder was hij niet minder of meer geweest dan het grote licht, de grote trots, de aanbeden held van haar familie. Zijn beroep was koster, hij speelde op het kerkorgel profane fragmenten uit Die Lustige Witwe van Franz Lehár, hij sprak Latijn even keurig als zijn moedertaal, hij kende het verschil tussen een bordeaux en een bourgogne en hij las dagelijks de krant, voor hij die bij de geletterde rijken ging ronddragen. Bovendien had hij meer dan eenentwintig kinderen verwekt, die evenwel niet allemaal gezond geboren waren. Eén van die kinderen heette trouwens ook Laurentius, had mijn moeder mij ooit toevertrouwd, want de traditie wilde sinds de Boerenkrijg dat elke generatie één telg zou bevatten met die naam. Laurentius, of Laurent op z’n Frans, of Laurence en andere variaties. Moeder was altijd zijn oogappel geweest, en dat was de bijzondere reden dat ook zijn graf nooit door haar en de rest van ons gezin werd overgeslagen.

Wat zich bij de vier graven afspeelde, was telkens hetzelfde, korte tafereel, haast een ceremonieel. Eerst keurde mijn moeder de staat van de zerk en maakte hier en daar iets schoon met een spons die zij uit haar handtas zomaar tevoorschijn had getoverd. Dan gaf zij wat gemompelde commentaar en vrouwelijke beschouwingen tegen mijn vader waarvan de betekenis mij helemaal ontging. Hierna plaatste zij de pot chrysanten die voor het graf in kwestie voorbestemd was precies in het midden van de steen. Ik denk niet dat zij één centimeter fout zat. Natuurlijk moest zij voor deze vrome beweging één of twee stappen op de arduin zetten, zodat de spons weer nodig bleek.

En dan gingen wij allen op een rij staan, van groot naar klein, van oud naar jong. Mijn vader aan de ene kant, het ietwat versufte nakomertje aan de andere kant. Mijn moeder zei dan een paar woorden tegen de overledene, die eigenlijk meer voor onze oren bestemd waren, en dan gaf zij het zachte bevel om samen het Weesgegroet en het Onzevader in te zetten. En sourdine. En dat kon ik natuurlijk meesterlijk goed.

Toen dat voorbij was, begon mijn moeder te wenen. Dat was altijd zo. Alsof zij zich al die tijd ingehouden had en nu eens echt en oprecht afscheid mocht nemen. En ik weende natuurlijk mee, met grote, welgemeende snikken. Mijn oudste broer en mijn zus niet, die stonden zenuwachtig en verveeld te twijfelen of ze zouden plagen, of lachen, of flauwvallen. Maar ze deden niets van dat alles want ze waren behoorlijk opgevoed.

De laatste pot, het laatste bezoek en de laatste gebeden waren voor het zielenheil van peter Laurentius, de ster van de familie. Voor het vierde graf, dat toch iets mooier en een
beetje groter was, en waarvan de arduin een blauwere tint had. De man kreeg dezelfde liefdevolle behandeling als de anderen, met misschien een iets langer verwoorde anekdote door mijn moeder en een iets moeilijker afscheid.

Zo verliep het normaal. Maar toen ik tien of elf jaar oud was, gebeurde er iets vreemds. Mijn ouders wisten na al die jaren van kerkhofbezoek perfect waar het graf van peter Laurentius gelegen was, maar toen onze kleine colonne op die plaats aankwam, was er geen graf meer te zien. Ook de omliggende graven waren verdwenen. Het was een kaal stuk grond geworden.

Mijn moeder was ontsteld, uiteraard. En boos, en zeer opgewonden. Maar zij wist ook van aanpakken en zij stuurde mijn vader ogenblikkelijk naar de verantwoordelijke ambtenaar die zijn kantoor en loket had bij de ingang van de begraafplaats. Zij ging zelf niet mee want zij moest op ons, de kinderen, letten. Maar zij vertrouwde op mijn vader, en terecht, want die was bijzonder goed in die dingen.

Het duurde een eeuwigheid eer mijn vader terug was. De plaats waar wij geduldig hadden staan wachten, lag immers een heel eind van de ingang, en bovendien was mijn vader niet de enige geweest die een vraag of een klacht had. Zeker in de drukte van die periode. Maar het verdict was duidelijk: de stadsinstanties hadden het bewuste graf, samen met een aantal andere, verwijderd.

‘Maar dan hadden ze ons toch kunnen verwittigen?’ opperde mijn moeder op een toon alsof mijn vader en de rest van de wereld schuldig waren.

‘Dat hebben ze gedaan, beweerde de man met grote stelligheid. Ze hebben de families verwittigd, maar enkele brieven zijn naar het schijnt ongeopend teruggekeerd. Wij staan voor een voldongen feit. Het graf is weg.’

Dit antwoord was absoluut onbevredigend. Het kon niet.

‘Je hebt toch wel zijn naam correct vermeld en gespeld? Ditvorst, het is een ongewone naam, ik weet het. En zijn geboortejaar en het jaar van zijn overlijden? Heb je wel gecheckt?’

‘Jawel. Ik heb zo lang gevraagd en gecheckt dat de anderen het op hun heupen begonnen te krijgen. Echt, de man heeft mij de gedetailleerde lijst getoond én de verstuurde brieven.’

Mijn moeder was echter zo geëmotioneerd dat zij zich door geen enkele vorm van beschaafde redelijkheid van de wijs liet brengen.

‘Maar het was eeuwigdurenden grond, vader. Dat weet ik te goed. Dat had peter Laurentius nog zelf geregeld. Later is dat wel veranderd in een concessie van negenennegentig jaar, maar die zijn nog lang niet voorbij. Zeker weten!’

‘Dat is correct, maar ook dat is opnieuw bekeken. Een beslissing van de gemeenteraad van een jaar geleden. Op elk graf heeft ook maandenlang een officieel bericht gehangen, maar herejezus, wat gebeurt daarmee? Maar wij zijn blijkbaar niet de enigen. Er zijn nog slachtoffers die zich beroofd en bedrogen voelen, vertelde de man. En hij is zowel portier als conciërge als directeur van de begraafplaats. Dus hij kan het weten.’

Mijn vader had zijn best gedaan en ik bewonderde hem. Op de hem zo eigen manier had hij mijn moeder toch wat gekalmeerd, en die stond nu in stilte mokkend te overleggen met zichzelf.

‘Weet je wat?’ zuchtte en siste zij als een getergd reptiel. ‘Wij vertrekken meteen, en wij laten zijn pot hier achter in de put waar hij ooit gelegen heeft. Ik vind het schandalig. Er zijn geen woorden voor.’

En nog vóór wij de kans kregen om ons collectief schuldig te voelen, greep zij de laatste pot, de pot met de grootste en de meeste bloemen, uit de handen van mijn broer en gooide die zonder veel omhaal maar met des te meer kracht, op de grond. Ik zag de pot scheef op zijn kant liggen in de natte, kille aarde, onbeschadigd, en als ik mijn zin had mogen doen dan had ik hem gered om bij ons thuis zelf een graf op te richten, met het nodige eerbetoon. Maar ik vreesde de toorn van mijn moeder.

Blijkbaar las zij mijn gedachten, want zij zei opeens tegen mij, en heel troostend: ‘Sta daar niet zo triestig te dromen, Laurens, die dingen gebeuren nu eenmaal. Je zult het allemaal wel zelf meemaken en begrijpen als je wat groter bent. Hier, neem die spons en ga ze eens goed uitspoelen. Zij zit vol met zand en smurrie. Daar wat verderop staat een grote treurwilg, en je zult zien dat zich vlakbij een nogal primitief kraantje bevindt dat voor iedereen bestemd is. Gebruik flink wat water, maak de spons schoon, en draai het kraantje achteraf goed dicht.’

Ik, familiegetrouw ook een Laurentius, maar in een moderner kleedje, nam de vuile spons vast en liep als de bliksem weg in de richting van de treurwilg, wiens silhouet met moeite door de mist priemde. Ik vond het kraantje meteen, deed mijn uiterste best om de spons schoon te krijgen, en spoedde mij dan terug naar mijn moeder en de rest van het gezin. Ik had er alles voor over om haar een plezier te doen, nu zij zo onverwachts met de ellendige machinaties van een onbarmhartig stadsbestuur geconfronteerd was geweest.

Althans, dat wilde ik. Maar, kwam het nu door de opwinding van de ouderlijke opdracht, door de emoties van de weggehaalde zerk, de verwarring van de aanhoudende mist, of de ergernis over de onbegrijpelijke bureaucratie – ik was mijn weg kwijt! Misschien was het wel het abrupte afbreken van de jarenlange, geruststellende traditie van het kerkhofbezoek? Hoe dan ook, ik wist wel dat ik mij bij het kraantje onder de treurwilg bevond, maar ik had voor de rest geen enkel vermoeden meer welke richting ik moest kiezen om weer bij mijn ouders terecht te komen. Alles samengenomen bevond ik mij denkelijk niet verder dan een vijftigtal meter van ons gezin, dus niet zo ver. Maar daarmee wist ik nog niet wat de goede weg was. Ik had geen gevoel van richting meer, en met de mist rondom mij waren er gewoon geen herkenningspunten waarop ik mij kon oriënteren.

Ik blokkeerde. Het scheelde zelfs niet zo veel of ik begon daarenboven ook nog te panikeren. Mijn hart klopte tot in mijn keel en opeens voelden mijn voeten ijskoud aan. Ik kon ook moeilijk slikken. Wellicht panikeerde ik inderdaad één ogenblik, maar intuïtief luisterde ik naar de stem in mijn binnenste die mij beval om in beweging te komen en hoe dan ook te stappen. Stappen, eventueel tot ik erbij neerviel, maar blijven stappen. Liefst natuurlijk tot ik mijn geliefden weer zou zien. Stilstaan was geen optie.

Ik wandelde als een kleine doolaard, als een verslagen soldaat langs de graven. Ze bleven uit de nevel opkomen, de ene steen na de andere. Potten met grote en kleine chrysanten, potten met witte, purperen en okergele bloemen. Af en toe een houten kruis waarop in het pikzwart een identiteit was prijsgegeven. En soms ook een kale plek met wat zielige plukjes gras om de eentonigheid van de eindeloze rijen te breken. Er waren oude en nieuwe graven. Zo was er wat verderop een veld met uitsluitend ‘verse’ en moderne graven, zo gelijkvormig dat de eerste aanblik hoogst aangenaam was, maar een bezoek weinig interessant en helemaal niet aantrekkelijk. Vóór dat veld had je blijkbaar een oudere akker waar nogal wat belangrijke scheefgezakte praalgraven stonden, sommige leken zelfs kleine kasteeltjes met een trapje en een torentje, sommige leken middeleeuwse kapelletjes met donker brandglas. Maar elke plaats, en elke zerk, toonde wel iets, en elke plek had een eigen boodschap voor de voorbijganger – als die de moeite deed om even stil te staan en te kijken.

En dat deed ik, want het boeide mij allemaal. Ik moest mij echt beheersen om niet elke tekst, elke naam en elke datum te lezen – ook de diepzinnige grafschriften en ontroerende afscheidswoorden op de gedenkplaatjes en plaquettes. Later zou ik leren dat dergelijke teksten epitafen werden genoemd, en nog later zou ik er zelf een paar schrijven.

Zonder dat ik het gemerkt had, was de mist beginnen verdwijnen, en na korte tijd kon ik een groot deel van de begraafplaats overzien. Ik zag met toenemende klaarheid de keurig omhegde velden en secties met hun eindeloze rijen van zerken en chrysantenpotten, de grintdreven, de treurwilgen en de plantsoenen langszij, de massa’s gebogen voortschuifelende en fluisterende bezoekers … Ik zag in de verte ook de toren van de kerk die bij de ingang van het kerkhof heel het domein overheerste, en dat was belangrijk voor mij want nu wist ik tenminste in welke richting ik moest stappen: die toren was mijn ultieme oriëntatiepunt.

Ik merkte dat ik vanwege de ochtendmist een eindje verkeerd gestapt had, en dus nam ik een andere weg die vermoedelijk naar de uitgang en mijn familie zou leiden. Alle dromerij had op slag plaats geruimd voor nieuwe moed en energie. Maar nauwelijks had ik een paar passen gedaan, of mijn aandacht werd getrokken door een grafzerk op zo’n tien meter van mijn rechterzijde, vlak tegenover een wandelgangetje. Hij was iets groter en edeler, en de arduin was blauwer dan alle andere in zijn directe omgeving, en er stond slechts één pot chrysanten bij – weliswaar een gigant van een pot, met naar schatting tien à twaalf witte chrysanten die even kolossaal oogden. Wat mij evenwel het meeste trof – eigenlijk was dat het enige wat mijn aandacht getrokken had – was het vreemde feit dat ik deze rustplaats wel degelijk meende te herkennen. Onmogelijk en gewoon te gek, lachte ik bij mijzelf, maar toch met een opgewonden en angstig hart, want het gevoel van herkenning was te reëel. Neen, dit was geen dromerij, dit was geen verbeelding.

Nog groter was mijn verwondering echter toen ik het smalle laantje overstak en de tekst las die op de grijsblauwe arduin gebeiteld was: Hier rust Laurentius Ditvorst, zoon van … enzovoort. De rest las ik al niet meer, want de naam was duidelijk en het oude medaillon met de verkleurde sepia beeltenis van de afgestorvene sprak ook boekdelen: het was dezelfde foto die al sinds het begin der tijden thuis op ons Bell-radiomeubel prijkte, de foto van mijn overgrootvader, mijn moeders peter Laurentius … En ook de data klopten, voor zover ik dat kon inschatten – jazeker, dit was het graf van mijn beruchte voorvader. Ik zag het met mijn eigen ogen. En het was intact!

Ik zette het als een dolleman op een lopen, want dit was het goede nieuws – de Blijde Boodschap, als het ware – waarmee ik alle leed van mijn moeder kon doen wegsmelten en waarmee ik voor eeuwig zou schitteren in de historische annalen van onze familie. En terwijl ik met hazensprongen mijzelf bijna voorbij liep, merkte ik ergens in de verte, in de omgeving van mijn bestemming, enige commotie. Ik schatte de afstand op zo’n twee secties, juist daar waar ik vermoedde dat mijn familie zou staan wachten – zenuwachtig natuurlijk, ongeduldig, maar vooral heel ongerust. Het nieuws dat ik in petto had zou echter alle ergernis en boosheid met één veeg uitwissen.

Niets was minder waar. Toen ik op mijn bestemming arriveerde, kreeg ik eerst een oorvijg van mijn vader – een grote zeldzaamheid was dat – en vervolgens een bijna hysterisch sermoen van mijn moeder. En dat terwijl mijn twee broers en mijn zus stiekem opzij stonden te genieten. Het duurde misschien een kwartier eer ik de kans kreeg om mijn ontdekking bekend te maken, en dan nog was de ellende niet voorbij.

‘Ik zeg jullie dat ik dat graf echt gezien heb,’ riep ik voor de zoveelste keer. ‘Met zijn naam erop! Laurentius Ditvorst. Wie zal het anders zijn? Een naamgenoot? En zijn foto hangt ook nog op de steen. Een dubbelganger misschien? Maar ik zweer jullie: het is hetzelfde graf als de vorige jaren, precies hetzelfde. Ik herkende het meteen.’

Eerst geloofden ze mij niet, maar bij mijn derde poging begon mijn moeder toch te aarzelen.

‘Misschien hebben ze het graf gewoon verplaatst,’ opperde zij tegen mijn vader. ‘Gewoon omdat het dan toch eeuwigdurenden eigendom is?’

Mijn vader keek afwisselend van haar naar mij, en omgekeerd. Hij was al lang niet woedend meer, maar hij vond dat hij zijn vaderlijke plicht moest doen. Ikzelf vreesde dat ik te langen leste het onderspit zou delven, ook al had ik gelijk. Dat gebeurde weleens meer, niet te veel, maar toch … Opeens kreeg ik een hemelse inval.

‘Het laatste jaartal op de steen was 1939!’ riep ik met een schrille stem. ‘Ja, 1939, ik heb het goed gezien!’

Er viel een korte stilte, die mij ongerust maakte, want ik wist niet wat zij betekende – ja, het kon álles betekenen, blijdschap, verrassing, opluchting, ongeloof, onheil, zelfs straf.

‘Dat is het jaar van zijn overlijden,’ fluisterde moeder met gefronste wenkbrauwen. ‘Maar, hoe kan die kleine dat weten? Dat is toch vreemd? Het zou toch kunnen …’

‘Ik weet het niet,’ gromde vader. ‘Wij zullen zien. Maar je zult het geen klein beetje voelen, Laurens, als blijkt dat je je weer hebt laten meeslepen door je dromen en je fantasie. Een hele week geen televisie ’s avonds en geen Schipper naast Mathilde! Want de portier vooraan beweert dat heel de sectie opgeruimd is. Zonder uitzondering. Waarom zou de man liegen?’

En dus verliet onze familiecolonne het braakliggend terrein en begaven wij ons naar de andere sectie, een eindje verderop. Ik liep vooraan om de weg te tonen, overlopend van het zelfvertrouwen. Mijn vader volgde vol argwaan, mijn moeder keek bezorgd maar toch hoopvol. En de anderen liepen gehoorzaam in onze sporen. Zo’n drukte waren ze niet gewend op het kerkhof.

Ik was ervan overtuigd dat ik het vierde graf blindelings zou terugvinden, maar dat was niet het geval. Ik dacht dat ik toch hetzelfde parcours aflegde, maar nu in omgekeerde richting? Ik dacht dat ik een plantsoentje herkende, en de treurwilgen? Ook het kraantje. Zelfs het smalle grindweggetje waarlangs de herontdekte graftombe van mijn overgrootvader gelegen was? Of niet? Ik dacht … en hoe meer ik dacht, hoe meer ik begon te twijfelen. Ik voelde mij opeens niet goed in mijn vel, ik voelde mijn hartslag tegen mijn slapen bonzen. Ik wilde wenen, maar het lukte mij niet.

Toch kreeg ik nog een beetje krediet van mijn ouders. Volgens hen was er toch nog een kans dat ik de waarheid gesproken had en dat de grafsteen hier ergens aanwezig en intact was. Maar waar?

Mijn vader nam het initiatief. Het leek bijna een strijdplan.

‘Laten wij vanaf dit punt,’ zei hij, ‘vanaf het waterkraantje, de omgeving onderzoeken. In grote cirkels, zoals wij dat in het leger deden. Op die manier slaan wij geen enkele plek over. Wij nemen een perimeter van honderd meter, dat is volgens mij de breedte van zowat twee secties. Wij verdelen ons in twee groepen: ik samen met Laurens, en jij, mama, met de anderen. En wij nemen telkens een ander gangetje, zo gaat het wat vlugger en loopt niemand in de weg. En zodra je het graf gevonden hebt, roep je maar. Afgesproken?’

En dus vertrokken wij, maar op de een of andere manier wist ik dat het tot niets zou leiden. Vraag mij niet waarom. Mijn kinderlijk instinct zei mij dat er onbekende krachten in het spel waren die wij niet beheersten. Een ogenblik had ik zelfs gemeend dat de grafsteen mij geroepen had, maar dat hield ik wijselijk voor mijzelf. Mijn reputatie was al twijfelachtig.

Vader zweeg heel de tijd en hield mijn hand stevig vast, alsof hij vreesde dat ik zou weglopen. Ondertussen bekeken wij met één aandachtig oog alle rustplaatsen die min of meer in aanmerking kwamen, en met het andere oog bekeken wij de groep van moeder, die zich parallel met ons bewoog en hetzelfde deed. Wij hoopten allemaal dat vroeg of laat een luide kreet de gewijde lucht van 1 november zou verstoren, en dat eindelijk de verlossende zin zou weerklinken: ‘Wij hebben het gevonden! Hier ligt hij!’

Maar na een halfuur was de opdracht volbracht, en zonder resultaat. Wij hadden nauwlettend en kritisch elke grafsteen bekeken, wij hadden een dermate uitgestrekt terrein onderzocht dat er niet één maas in het net kon zijn. Wij hadden geen graf van Laurentius Ditvorst gevonden, dus was het er niet. Niet meer. Zoals de conciërge aan het hek gezegd had.

Ik stond als een klein jongetje tussen de anderen, met de koude spons nog steeds in mijn hand. Gelaten wachtte ik de sancties en de verwijten af, maar die kwamen er niet. In plaats daarvan zag ik mijn moeder bezorgd en gedempt praten met mijn vader, en hun blik ging af en toe in mijn richting.
Op weg naar de auto hielden wij nog even halt bij de kraam van Gezondheidsgebak Rodriguez, en wij kochten er drie pakken heerlijke warme oliebollen. Zoals elk jaar.

MEMOIRES 1:
DR B. VREEBURG EN HET FENOMEEN

MIJN secretaresse kondigde de volgende patiënt aan met haar geheimzinnige flauwe glimlach in de mondhoeken. Dat betekende in negentig procent van de gevallen: ‘Hier hebben wij er wéér eentje!’ – een saaie kwast van dertien in een dozijn, een patiënt die eigenlijk niet echt hoeft te komen maar zich nodeloos ongerust maakt, een eenzame ziel die in de dokters­praktijk een oplossing zoekt voor zijn behoefte aan contact of gratuite aandacht. Allemaal vervelende mensen die haar niet konden boeien, maar die mij wel het meeste geld in het laatje brachten.

Meestal had zij het trouwens bij het rechte eind. Ik weet niet hoe zij het merkte of hoe zij het te weten kwam – misschien verrieden de sukkels het wel zelf met hun gedrag of hun kleding of een terloopse uitlating. Misschien ook had zij veel mensenkennis, of, wie weet, een soort van zesde zintuig. Dan toch.

‘Titiaan Tenhaaff,’ zei zij zakelijk, met haar meelijwekkende glimlachje. Zij legde als gewoonlijk de file vlak vóór mij op de tafel, en verdween weer naar haar bureau naast de wachtzaal.

‘Titiaan Tenhaaff … Tit-si-aan Ten-haaff?’ dacht ik hardop, mijn geheugen aftastend. De naam was mij zeker niet onbekend, maar van waar? Zijn medische geschiedenis schoot mij niet meteen te binnen en dus keek ik in het dossier.

Een snelle blik was voldoende. En voor één keer had de professionele intuïtie van mijn secretaresse de bal misgeslagen. Ik wist het weer. Deze man was géén malade imaginaire, geen grijze muis of een verschrompelde oude man – wel zat er een moertje los in zijn bovenkamer. Desondanks moest hij ook nooit naar zijn woorden zoeken, herinnerde ik mij, en dat maakte een gesprek met hem heel vaak tijdrovend, ook al was het niet diagnostisch maar louter therapeutisch of informatief. Nu begreep ik ook het fletse glimlachje van juffrouw Clippeleire. Zij had wel een goed geheugen en zij wist het allemaal nog. En zij beklaagde mij, dat was wel zeker.

Volgens het dossier was Titiaan Tenhaaff een jaar geleden in behandeling geweest bij mij voor een oogletsel en had hij uiteindelijk een kleine chirurgische ingreep laten doen. Hij had zijn rekeningen keurig betaald, maar vreemd genoeg had hij bij de laatste geplande consultatie – de controle zes weken na de ingreep – verstek laten gaan.

‘Ik herinner mij niet precies meer,’ begon de heer Tenhaaff, erg comfortabel en mededeelzaam gezeten op de oude stoel. Zijn bleke regenjas was enkele maten te groot en hing tot op de grond, maar daar stoorde hij zich niet aan. ‘Ik weet niet goed meer wanneer het eigenlijk begon. Of hoe … Sta mij toe u het hele verhaal te vertellen, beste dokter, ook al had ik dit veel eerder moeten doen, en ook al lijkt het misschien dat ik toentertijd details voor u heb achtergehouden – maar geloof mij vrij dat ik dit niet opzettelijk heb gedaan en dat ik toen natuurlijk helemaal niet wist dat het zo’n vaart zou nemen, of liever: dat het zo’n weerslag zou hebben.’

Hij zweeg even. Gelukkig, want dat gaf mij wat tijd om mijn gedachten te verzamelen en om mij op de man vóór mij te focussen. Een sportieve veertiger met een exotisch gebronsd gezicht, met lange gitzwarte haren, zacht blinkend van de brillantine, perfect achterover gekamd – hij had mij al van bij de eerste kennismaking doen denken aan die Peruviaan uit Kuifje en De Zonnetempel, en dat beeld was nu bij zijn entree weer ogenblikkelijk teruggekomen. Hij was bovendien ook ‘zuiders’ voorkomend en beleefd. Vandaar dat hij mij altijd een tikkeltje onderdanig aansprak met ‘beste dokter’ of ‘mijn goede dokter’. Hij was nochtans geen buitenlander. Hij was gewoon erg verzorgd en gemanierd.

‘Natuurlijk kon ik dat toen niet weten,’ vervolgde hij. ‘Ik dacht dat het een akkefietje was, iets wat je met een luchtige armbeweging kon wegwuiven en dat je heel vlug zou kunnen vergeten. Maar dat was het niet. Jammer genoeg niet.

Ik denk dat het begon in januari vorig jaar. Ik weet het niet precies meer. Ik dacht dat er een klein vliegje vóór mij vloog, dat daarna weer verdween. Het vloog van links naar rechts, ik probeerde het te volgen maar het was al weg. Eén seconde, niet langer. Ik geloof dat ik bezig was in het atelier toen ik het voor het eerst merkte. Of liever: dat ik mij er echt van bewust werd, ja – want ik geloof dat ik op dat moment mij inbeeldde dat ik het vliegje al eerder had gezien. Neen, kleine correctie: voordien had ik al verscheidene keren ‘iets’ in een zwarte flits zien voorbijvliegen, en nu pas was ik van mening dat het om een vliegje ging, misschien een heel klein gevleugeld insect of zo, bij voorbeeld een piepklein donderbeestje. In januari, weliswaar. Het hoefde daarom geen vliegje te zijn. Maar ik zag het wel degelijk voor mijn eigen ogen.

Kortom, ik had de indruk dat ik al langer sporadisch en onvoorspelbaar bezoek kreeg van dit minuscule, supersonische wezentje, maar ik was niet zeker en dus maakte ik mij geen zorgen. Nog niet. Ik denk zelfs dat het een poos uit mijn gedachten ging, klaar voor de eeuwige vergetelheid.

Maar het incident zakte niet helemáál weg uit mijn geheugen. En toen het dingetje een paar dagen later weer in zijn zwarte vaart voorbij mijn blik schoot – weer niet langer dan een seconde of zo – toen wist ik meteen dat het geen zinsbegoocheling was of wat gestoord geknipper van mijn oogleden, geen gevolg van stress of van een te lage bloeddruk, maar het vliegje. Mijn vliegje. De bezoeker van een paar dagen eerder, de mysterieuze passant.

De geschiedenis herhaalde zich nu als een déjà vu. En blijkbaar regelmatiger en steeds vaker. Of misschien ook weer niet: het was immers mogelijk, neen, het was erg waarschijnlijk dat het gebeuren al een hele tijd aan de gang was, maar dat ik er pas recentelijk belangstelling voor gekregen had – dat ik er bijzonder gevoelig voor geworden was. Hoe dan ook, het haast onooglijke diertje verscheen na verloop van tijd dagelijks in mijn gezichtsveld – een korte, zwarte flits, maar lang genoeg om waar te nemen, en dan, plop! afgelopen. Elke dag. Als een donkere minimeteoor bij klaarlichte dag, mocht zoiets bestaan. En het vreemde was, mijn beste dokter, dat het kon verschijnen op elk moment van de dag en op elke plaats waar ik mij bevond, toevallig of niet. Ik herinner mij dat ik geduldig zat te wachten in de wachtzaal voor bezoekers in de gevangenis, en ja, daar was het ineens. Een andere keer zat ik achter het stuur van mijn auto op de Grote Ring. Nog een andere keer stond ik voor de toiletspiegel van de badkamer, klaar om mij te scheren, en hop! daar was het weer. Of op de budgetmeeting. Het scheen mij te achtervolgen. Blijkbaar was het als een bovenaards fantoom op de hoogte van mijn doen en laten, van al mijn whereabouts …

Ik kon niet anders dan concluderen dat het donderbeestje op een of andere manier aan mij persoonlijk gebonden was, en niet aan een vaste, materiële locatie. Het zat niet in mijn auto, niet in de gevangenis of mijn badkamer, niet in de meeting-room … Het zat bij mij, rondom mij. Het liet mij niet los …

Hoe meer ik erop lette, hoe meer ik het zag, echt waar. Zodra ik ’s morgens mijn ogen opendeed en de slapers wegwreef: daar was het! En als ik ’s avonds mijn tanden poetste voor ik het bed indook, jawel, u raadt het al, het was er nog steeds. En eigenlijk – ik zal erg openhartig zijn met u, mijn beste dokter, gewoon omdat ik u als enige vertrouw, en vooral omdat ik uw diensten behoef – eigenlijk was het altijd bij mij! Kunt u dat geloven? En het schoot niet meer als de weerlicht van hot naar her, maar het begon te zweven, als een statige maanvis in een tropisch aquarium. Als ik recht vóór mij keek, zat het ergens een beetje naar rechts, onderaan. Als ik dan vliegensvlug naar links oogde, volgde het de beweging van mijn oogbal, maar langzaam en gemakkelijk. Keek ik naar omhoog, dan dobberde het beestje mee in die richting, maar wel op z’n eigen dooie gemak. Het was er altijd. Het leek wel alsof het donderbeestje zich in mijn oog genesteld had en met mijn blikken meedreef.

Dat heeft maanden geduurd, wel een halfjaar, veronderstel ik. Méér, jazeker. Het duurde zo lang dat ik het op den duur gewoon werd en dat ik ermee leerde leven. In tegenstelling tot de eerste maanden gebeurde het zelfs regelmatig nu dat ik het ding gewoon niet meer zag, dat ik er gewoon niet meer op lette – ook al was het constant in mijn gezichtsveld aanwezig. Ook al volgde het mijn intieme leven, mijn bewegingen, mijn emoties bij manier van spreken op de voet. Ik begon te geloven dat het donderbeestje een soort van parasiet was, een goedaardig virus dat van mijn oogvocht leefde maar dat mij eigenlijk niet fundamenteel hinderde. Integendeel.

Want nu komt nog iets wat misschien u, mijn medische raadsman en vertrouweling, iets wat zelfs u zal verrassen en ongeloofwaardig lijken: ik begon van dat beestje te houden. Ik had het gevoel dat ik het niet meer kon missen. Er waren momenten dat ik hem uit gewenning of door de dagelijkse rompslomp gewoon niet meer opmerkte en dan voelde ik mij onrustig worden, zelfs eenzaam en in de steek gelaten, en dan stelde ik in mijn geest de vraag: hé, ben jij er nog? Waar zit je, waar heb je je verstopt? En natuurlijk kwam mijn vriendje een-twee-drie tevoorschijn. Een beetje aandacht was al voldoende. En dan was ik gerust. Hij bleef nooit lang weg. Altijd dook hij weer op, die trouwe compagnon. Jawel, ik durf dat tegenover u gerust bekennen: hij was mijn metgezel, mijn onmisbare vriendje … En daarom, mijn goede dokter, wil ik u vragen: mag ik hem terughebben? Kunt u hem mij teruggeven?’

Ik moest even wakker worden, bij manier van spreken. Titiaan had zo lang en zo eentonig gedreind dat ik nogal passief, zelfs lethargisch geworden was.

‘Wat – wat vraag je nu, Titiaan?’

‘Of u mijn vriendje kunt teruggeven? U weet toch nog wel dat ik hier vorig jaar geweest ben voor een oogonderzoek en dat u iets hebt geconstateerd op mijn netvlies? Ik heb u toen niet de volledige waarheid verteld zoals vandaag, en – ik begrijp het wel en ik ging destijds willoos akkoord – u hebt mij toen laten opereren. Een eenvoudige en pijnloze ingreep. En toen was mijn bezoeker weg, mijn permanente gast, mijn beestje, mijn vriendje. Weg! Niet erg, dacht ik in het begin. Maar na een week begon ik hem te missen, zo erg zelfs dat ik in een depressie terechtkwam. En daarom vraag ik u, met aandrang, beste dokter: kunt u hem terugbrengen? Please!’

Ik kon mijn oren niet geloven. Was deze man wel ernstig? Was hij gek, of kinds? Dement? Zat hij aan de pillen, of aan de morfine?

‘Neen,’ antwoordde ik vermoeid en zonder omwegen. ‘Dat zal niet gaan. Weg is weg!’

Ik hoorde mijzelf deze woorden uitspreken en had moeite om niet in lachen uit te barsten.

‘Is dat echt zo?’ zuchtte Titiaan, helemaal ontdaan. Zijn ogen stonden opeens rood en vochtig. Hij stond op het punt om emotioneel te worden.

‘Zo is het. Je kunt beter uitkijken naar een andere vriend … Maar om absolute zekerheid te krijgen, ga ik toch nog even navragen bij juffrouw Clippeleire. Een ogenblik, ik ben zo terug.’

De situatie werd met de minuut belachelijker, ik hield het niet meer uit. Ik moest even naar buiten, weg uit dat bureau. Niet lang natuurlijk. Ik hoefde de secretaresse zelfs niet te spreken. Gewoon naar de wachtzaal en terug. Je kon immers nooit met zekerheid weten of die Titiaan Tenhaaff wel gezond was, en niet agressief of gevaarlijk.

Na een minuutje stapte ik weer mijn praktijk binnen, met een bezorgd en meevoelend gezicht. Ik had zogezegd slecht nieuws …

Maar er zat niemand meer op de stoel. De bleke regenjas met mijn vreemde patiënt als inhoud was verdwenen. Spoorloos.

Ik opende het dossier vóór mij om het bezoek in twee à drie regels vast te leggen.

De map was leeg.

WAT DE KLEINE ITYS ZAG

ITYS moet zowat acht jaar geweest zijn. Acht jaar, niet jonger of niet ouder, want het gebeurde in 1975 en hij was geboren in 1967, zoals Willem-Alexander, de latere koning der Nederlanden.

Hij lag in bed, half wakker, half slapend. Hij had al wat geslapen, een uurtje misschien, mogelijk iets langer. Ze hadden hem vroeger dan normaal in bed gelegd. Ze – dat waren zijn ouders. Ze wilden zeker zijn dat hij op tijd in zijn bed lag en stevig sliep, want ze moesten naar een feestelijke viering en het was de allereerste keer in hun leven dat ze zoiets deden en de kinderen thuis achterlieten.

Er was geen ontkomen aan. Tot dan toe had moeder steeds geweigerd om een uitnodiging aan te nemen als de kinderen niet mee mochten, maar ditmaal betrof het een jubileumfeest van de aanzienlijkste en rijkste klant van vader, de tachtigjarige Willy Debont, oprichter-directeur van de bvba Orion. Die uitnodiging konden ze absoluut niet weigeren, temeer omdat vader indirect bij de voorbereidingen betrokken was én omdat tijdens hetzelfde evenement de overdracht van de onderneming aan de enige zoon Teddy zou beklonken worden. Op die manier kon ook moeder haar amicale contacten met de twee generaties zaakvoerders nieuw leven inblazen.

Itys had hen niet horen vertrekken. Ze hadden hem allebei het vertrouwde kruisje gegeven, ze hadden hem teder toegedekt, zelfs overdreven zorgvuldig alsof ze op de valreep leken te twijfelen of ze toch niet op hun beslissing zouden terugkomen. Maar het was zo geruststellend geweest dat hij bijna direct in slaap gevallen was.

Veel had hij nu nog niet geslapen en het was buiten nog steeds licht. Dat kon hij zien door de kieren van het rolluik. Dat kon ook moeilijk anders want het was de eerste maand van de zomer en de zon leek soms gewoon niet onder te gaan. Gelukkig was het in de kamer donker genoeg en dat had als prettig voordeel dat hij elk geluid tienmaal beter kon horen dan anders. Geluiden buiten op straat of in de tuin of bij de buren, maar ook de geluiden binnen in het grote huis, in één van de ontelbare kamers …

En dat was wat hem gewekt had. Normaal had hij aan één stuk doorgeslapen, maar hij wist goed dat een lawaaierig geluid hem in zijn slaap gestoord had. Een geluid, binnen in het huis, in een kamer die niet zo ver van de zijne lag want hij was er wakker van geworden.

Hij was helemaal wakker nu en luisterde aandachtig. Ongetwijfeld had het iets te maken met één van de drie anderen – de drie ouderen, want hij was de jongste, het nakomertje. Het kon zijn broer Ares zijn, achttien, die altijd ruzie zocht met Europa, zijn zus van dertien. Meestal waren het slechts plagerijtjes, soms pesterijtjes, het ging van gekibbel naar slaande ruzie, maar het werkte bij tijden vreselijk op de heupen van moeder. Natuurlijk kon ook de ‘middelste’, zijn zestienjarige broer Cadmus voor de heibel gezorgd hebben, maar dat was minder waarschijnlijk omdat die stil en op zichzelf leefde. Cadmus was zo verschillend van de anderen dat men soms lachend opmerkte dat hij een cadeautje van de visboer was.

Nu was het goed te horen. Het kabaal barstte opeens los na een minuut van onderdrukt gefezel, het was één geroep en getier tussen – zoals verwacht – de oudere Ares en zus Europa, zijn eeuwige mikpunt. Het gebeurde inderdaad vlakbij, in de kamer ernaast, in het bureau waar vader soms zijn bezoek ontving en waar de boekenkast stond die altijd gesloten bleef. Slechts een wand van één steen scheidde de twee ruimtes, maar Itys kon niettemin geen woord begrijpen van wat er geroepen werd.

Het was de kleine, nieuwsgierige avonturier in hem die aandrong om in de schemer van het Mickey Mouse nachtlampje voorzichtig uit zijn bed te kruipen en de deur onhoorbaar te openen. Zo kwam hij in de donkere gang terecht en zag hij meteen de deur van het bureau met het getinte en gebrandschilderde glas waarachter al het getier plaatsvond.

Terwijl hij die paar meter blootsvoets en geruisloos aflegde, nam de herrie nog toe. Het was geen getier meer, het had meer iets van het rauwe ijselijke geschreeuw van een gekeeld varken. Eigenlijk was het niet nodig om te proberen onmerkbaar en stapje voor stapje vooruit te komen: het gehuil overstemde alles en was voorzeker door heel het huis en daarbuiten te horen. Toch nam Itys geen enkel risico. Hij wilde absoluut weten wat er daar gebeurde, maar niet als men aldus te weten kwam dat hij uit zijn bed en zijn slaapkamer geglipt was.

Alles bij elkaar duurde het niet zo lang eer hij bij de deurlijst stond en naar binnen kon spieden. De deur stond tegenaan, zij leek dicht maar was het niet. Er was een kiertje van amper één centimeter dat net volstond om te kunnen zien wat er aan de hand was.

Wat Itys zag en wat hij hoorde, was niet in woorden te vatten. Hij zag hoe zijn oudste broer Ares met geweld probeerde de jonge Europa in de grote helgroene bureaufauteuil te drukken en te blokkeren. Hij duwde keihard met zijn knie, zijn arm en heel zijn zijkant tegen zijn zus die uit alle macht wilde loskomen en voor haar leven scheen te vechten. Met zijn andere hand deed hij hardnekkige pogingen om de kleren van haar lijf te sleuren. Als een woesteling trok en scheurde hij, en hoe meer Europa zich verzette, hoe minder hij haar ontzag. Hij leek als van de duivel bezeten. Het meisje greep in het wilde weg, zij sloeg en trapte heftig om zich heen – als een hertenjong in de klauwen van een veelvraat. Haar paniek werkte echter averechts, het scheen Ares nog meer te prikkelen en op te winden. In een oogwenk bleef er niet veel meer over van haar kleding – zij had uiteindelijk alleen nog wat flarden en lappen aan, én haar onderbroekje dat voorlopig nog intact gebleven was. Maar niet voor lang, want met de onverzettelijkheid van een oude python gleed de hand van Ares ook naar daar, zodat hij zijn zus weldra helemaal naakt zou hebben.

Ondertussen krijste Europa hysterisch en totaal over haar toeren om het ondier in haar broer van zich af te houden. De angst was in haar ogen te lezen, het was doodsangst. Ook bij de andere broer, Cadmus. Die stond als verstijfd tegen het bureau geklemd. Instinctief gilde en huilde hij met zijn zus mee in de hoop dat het tumult van hun geschreeuw de waanzinnige belager zou ontmoedigen. Wat kon hij meer doen? Hij wilde wel tussenbeide komen, hij moest – maar het lukte niet, hij was verlamd van top tot teen.

‘Kom hier, idioot,’ riep Ares boos naar Cadmus terwijl hij met moeite zijn zus in bedwang hield. ‘Vooruit, help mij dan toch! Hou haar vast, druk haar naar beneden, hou haar tegen, die wilde feeks! Vooruit, zorg dat zij zich zo weinig mogelijk verzet. Ik trek haar broekje uit en kruip op haar, maar niet kijken – durf niet te kijken of je krijgt motten …’

Cadmus bewoog evenwel geen vin. Normaal zou hij het commando van zijn oudste broer direct en blindelings volgen, maar hij stond roerloos als aan de grond genageld en bleef huilen en roepen met bangelijk opengesperde ogen. En het drama sleepte zich voort, er scheen geen einde aan te komen.

‘Kom hier, hou haar toch tegen – terwijl ik op haar zit,’ siste Ares woedend. ‘En als ik klaar ben, mag jij ook. Dan is het jouw beurt, en dan houd ik haar tegen … Maar niet kijken!’

Cadmus had echter kennelijk helemaal geen zin. De gedachte was zelfs niet in hem opgekomen. Het enige wat nu telde was dat arme meisje, zijn zus Europa, die kermend van wanhoop en gek van de angst, achterover in de fauteuil lag en sloeg en schopte voor haar leven.

Itys trok zich terug. Hij besefte ineens dat ze hem konden betrappen en dat hij dan wellicht het slachtoffer zou worden van al dat geweld. Hij gleed stil naar zijn kamer weg en hoorde Ares nog schelden: ‘Ook goed, onnozele trien –’ en daarop, waarschijnlijk tegen Cadmus: ‘Jij bent een klein kind, een echt klein kind, sukkel!’ Vervolgens was er nog wat opschudding, één minuut van onverstaanbare beroering en lawaai, en dan opeens niets meer. Gedaan.

Toen Itys weer tussen de lakens lag, voelde hij hoe zijn hart nog steeds als een sneltrein in zijn keel bonsde en hoe hij sidderde over heel zijn lichaam. Maar daarbuiten was nu niets meer te horen en leek alles eindelijk in een volmaakte vrede te rusten. Ook bij Itys: hij viel weer in slaap, en ’s anderendaags twijfelde hij reeds of hij wel degelijk zijn bed ontglipt was om de anderen te gaan bespieden in het bureau. Het eindeloze drama was al verschrompeld tot een punt in de tijd.

***

ARES kreeg jaren later de Niels-Bohrprijs, een hoge academische onderscheiding. Cadmus bracht het merendeel van zijn volwassen leven door in diverse penitentiaire en psychiatrische inrichtingen. Europa streefde jarenlang naar de ideale, gelukkige relatie, maar bereikte die nooit. En Itys werd een voorbeeldige huisvader met een lieve, moederlijke vrouw, twee kinderen, een huisje, een tuintje en twee auto’s.