9783990483947_frontcover.jpg

Inhoud

Colofon

Citaten

1 De dienst

2 Nynke

3 Bij de notaris

4 Een eerste bezoek ‘in memoriam’

5 Van Eyck-zes maart, het testament officieel

6 Skivakantie: hoe Egbert Veronica ontmoet

7 Mijn ouders leren Nynke kennen

8 Notaris Van Eyck ontmoet Angelique

9 ‘In Memoriam’ – een perpetuum mobile

10 De zoektocht wordt een doolhof

11 Afrika!

12 Makene

13 Naar Palmwag

14 De vrouw van mijn leven

15 Rose Masine

16 Een wolk van een zoon!

17 Khlunei, de zoon – mijn halfbroer

18 Botswana: mijn vrouwenparadijs!

19 Stanley’s Camp

20 Een nieuwe verrassende erfgenaam?

21 Erfenissen zijn mijnenvelden

22 Vaderschap: “Ik ben een Loonstraten!”

23 Het groene schoolschrift

24 Een hectische maand mei

25 De Chinese Muur komt dichterbij

26 De lange muur van 10.000 li

27 Uit de koffers: een brief aan Rose

28 Herfst, blijde gebeurtenissen!

29 Het oude testament van 6 maart 2008

30 Afscheid: 5 augustus 2015

Nawoord

Colofon

Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden.

© 2016 novum publishing

ISBN drukuitgave: 978-3-99048-394-7

ISBN e-book: 978-3-99048-395-4

Lectoraat: Cocky van Dijk

Omslagfoto: Bjmcse | Dreamstime.com

Ontwerp omslag, lay-out & typografie: novum publishing

www.novumpublishing.nl

Citaten

Het geluid van stilte klinkt soms dreigend.

Nu in het sterfhuis is het lieflijk,

terwijl ik de man bekijk

die ik nooit goed heb gekend,

maar toch als mens leerde waarderen.

Waarom? Ach, op sommige dingen past geen antwoord.

Uit: De profeet die zei: “Elke rook houdt op”

niets heeft haast – alles kost tijd!

1 De dienst

Donderdagmiddag, een troosteloze éénentwintigste februari. Buiten jaagt de wind. Berkenbomen buigen bladerloze takken, alles lijkt triest en vooral loos.

Is oom Edward eigenlijk kinderloos gestorven? Hij was al jaren werkloos – nou, ja, hij liep altijd gewapend met zijn fototoestel. Maar nooit zonder vrouwen.

Ha, oom Edward en de vrouwen! Hoe hij het spel beheerste, is mij altijd een raadsel gebleven. Als oom een mooie vrouw zag, stapte hij naar haar toe, zei iets wat ik niet kon verstaan. Zij lachte dan en korte tijd later zaten ze ergens koffie te drinken. Vaker waren vrouw en hij ervandoor in zijn sportauto met open dak.

En nu is oom Edward dood. Hij is net geen vijftig geworden. Triest, zo jong.

Ik ken oom Edward van de vijfentwintig jaar dat ik nu leef er zeker twintig. Voor mijn vijfde levensjaar was hij er ook al, maar dat geeft mij geen beelden.

Als kleine jongen mocht ik paardje rijden op zijn knie. Hij verwende me. Soms was hij wekenlang, maanden achter elkaar niet bij ons thuis en dan opeens zat oom weer koffie te drinken met mijn moeder, te wachten tot mijn vader thuis kwam van zijn werk. Oom Edward kon geweldig lachen, je ging vanzelf meedoen. En hij kon vertellen! Gek eigenlijk, iemand die je een heel leven al kent, en je weet niet of hij kinderen heeft, getrouwd is, wat voor werk hij doet. Over oom Edward werd altijd gepraat en niets gezegd. Er werd vooral over de vrouwen gekletst. Over Caroline, over Susan, over Magda, ach over ik weet niet meer wie: een eindeloze stoet. Nooit over kinderen, wel over de foto’s die hij toonde.

Foto’s van vrouwen in verschillende houdingen. Toen ik in mijn puberteit kwam, kreeg ik daar meer aandacht voor. Vooral als een foto wat ‘gewaagd’ was, “een beetje te veel bloot”, volgens mijn vader. Maar de foto’s van wilde dieren vond ik het mooist: een woedende leeuw met de tanden en kiezen ontbloot, olifanten in een rij achter elkaar, een krokodil die een gnoe te pakken heeft in die geweldige bek. Van oom Edward leerde ik de namen van de dieren: ik had nog nooit van ‘een gnoe’ gehoord. Er waren foto’s van groepen zebra’s of van een vlucht flamingo’s en bij elke foto paste een verhaal. Hij begon altijd met: “Kijk, deze heb ik in Ngamiland genomen”, of “Hier moet je later ook eens naartoe gaan, dat is in Etosha.” Ik had geen flauw idee waar het ene land noch het andere lag. Maar het verhaal was er niet minder mooi om. Voor mij was oom een fotograaf, ook al zei mijn vader dat hij rentenierde. Dat woord ‘rentenieren’ vond ik een prachtige klank hebben. Ik wilde lange tijd ‘rentenier’ worden, totdat mijn meester op de basisschool me duidelijk maakte dat ik dan eerst heel hard moest werken, heel hard moest studeren en moest zorgen dat het geld van andere mensen in mijn portemonnee terecht kwam. Toen wilde ik geen rentenier meer worden.

Het KNMI heeft zware storm voorspeld. Dat kunnen we er nog net bij hebben.

Het is de hele ochtend koud en er valt natte sneeuw. Echt een dag om naar een begrafenis te moeten. Is het móeten? Nee, oom Edward is een eerbetoon waard.

Ik sta op het station van Hinteloo, een plek waar geen sterveling te zien is.

Ik hoop dat mijn ouders me niet te lang laten wachten. Ik heb ze gebeld dat mijn auto juist vandaag een grote nakijkbeurt moest hebben. Trein en bus konden me tot hier brengen, maar die laatste tien kilometer kan ik met ze meerijden. Wel goed om gauw de familiezaakjes snel door te nemen. Maar mijn ouders zullen niet echt vrolijk zijn nu oom Edward zo plotseling is gestorven. Hij was een vriend van mijn vader en mijn moeder luisterde graag naar zijn belevenissen.

In de verte komt een fietser uit de stalling. Dichterbij blijkt het een jonge vrouw te zijn, gehuld in een regenpak.

“Hoi!” roep ik.

Ze kijkt me aan, nu op enkele meters en roept iets terug dat onverstaanbaar is.

’t Zal wel in het Hinteloos dialect zijn. “Is hier ook een kroeg in de buurt?” probeer ik nog terwijl ze al meters verder is.

Verdraaid, ze maakt een korte bocht en stopt op een meter afstand.

“Waar moet je heen? In het dorp vind je wel wat, maar dat is tien minuten lopen. Als je wilt, kun je op mijn fiets en ga ik achterop.”

Ik schat in dat mijn ouders te snel in aantocht zijn. Het is een mooie meid, vooral nu ze die regenkap afdoet. Wat staat een mens toch vaak in tweestrijd. “Hoe heet je? Ik word Tinus genoemd, maar ik heet eigenlijk Karel.”

Ze heeft mooie tanden. “Ik heet Nynke, met een Griekse y. Wel, Tinus waar wachten we op?”

“Ik moet helaas naar een begrafenis en ik rijd mee met mijn ouders. Het kost te veel tijd, maar ik zal je mijn 06-nummer geven. Bel me, dan drinken we een andere keer samen op onze ontmoeting. Je bent hartstikke tof.”

Nynke grinnikt en zegt: “Daar houd ik je aan. Je hoort van me. Waar woon je ergens?”

“Amersfoort.”

“Wat een end uit de buurt. Nou, sterkte met die begrafenis. Tot dan en dat is heel spoedig, hoor!” Ze fietst weg, voor de wind, maar zwaait nog een keer als ze honderd meter verder is.

Het crematorium is in Veurst. Oom Edward is geen echte oom, maar een aangelopen oom, zoals er zoveel zijn. Ik weet dat hij samen met mijn vader in militaire dienst heeft gezeten en zijn ‘slapie’ was. Toen ik dat voor het eerst hoorde, dacht ik dat mijn vader homo was, maar die vergissing is er slechts kortstondig geweest. Als puber zet je de zaken vaker op een verkeerd bordje.

Ik kan nu nog wel binnenpretjes hebben daarover.

Van oom Edward heb ik pianospelen geleerd. Hij speelde als de beste, maar kon geen noot lezen. Hij zette mij voor de piano, wees drie toetsen aan en zei:

“Let op wat mijn vingers doen. Dat doe je na.” Die instructie van voordoen en nadoen heeft hij een half jaar volgehouden. Ik speelde toen zo goed dat oom Edward mijn ouders kon overtuigen, dat in mij een groot pianist verloren zou gaan als ze me geen les lieten krijgen van een professional. En zo geschiedde.

Ik zal straks een Requiem voor hem spelen.

In het crematorium zijn een vijftig, zestig mensen bijeengekomen om Edward ‘uit te zwaaien’ zoals mijn vader in de auto het had uitgedrukt. Naast familie en enige kennissen zie ik vooral vrouwen met zakdoekjes. Voor mij onbekend, voor oom Edward té bekend, vermoed ik, maar de lusten en de lasten liggen nu voor hem in het verleden. Dat is het mooie van de dood, het leven is geen last meer.

Tante Gerda is blij dat wij er zijn. Ze zoent mijn vader iets te lang op zijn mond, mijn moeder op beide wangen en mij ergens in het luchtgedeelte naast mijn linkeroor. “Speel je voor hem?” vraagt ze met oprechte belangstelling.

“Ja, dat doe ik en iets waar hij van houdt, maar tja, het zal voor hem doodstil zijn.” Tante kijkt me aan met een blik van een mens, dat niet dadelijk alles verwerkt aan taal. Ze is geen echte tante, gelukkig.

Ze stelt mijn ouders en mij ook voor aan een zoon uit haar huwelijk met oom Edward (maar mijn moeder fluistert me in mijn oor“oom Edward is nooit getrouwd, hoor!”). Ik ken de ‘nieuwe’ neef niet, schud plichtmatig zijn koude hand en spreek een wat te hard uitgevallen ‘gecondoleerd’ uit.

Dolf spreekt ons wat later allemaal toe als hij zijn vader gedenkt. Het is ook nog een leuke toespraak. Dolf vertelt hoe zijn vader – een overtuigd atheïst – altijd als hij aanwezig was, de maaltijden opende met “Het hemelse gerecht heeft zich ten langen leste ontfermd over ons en ons benauwde veste, maar zorg ervoor: laat hier geen etensresten.”

Daarna volgt mijn optreden en als ‘eerbewijs’ voeg ik drie vreemde noten toe in het Requiem, want dat was ook oom Edwards gewoonte in muziek die hij speelde.

Een voor mij onbekende vrouw zegt vervolgens een gedicht op dat mij uit het hart is gegrepen: De Verstekeling uit het nagelaten werk van de dichteres Vasalis.

Het geheel grijpt me toch meer aan dan ik van tevoren heb gedacht en ik probeer in mijn denken op een ander spoor te geraken. Ik zie Nynke weer voor me en weet dat ik haar zal terugzien, maar dat hangt van haar af. Zij heeft mijn 06.

De cake bij de koffie in het kleine zaaltje is een traditioneel baksel uit de locatie, Veursterse krentenmik. Ik bekijk met aandacht de vrouwen in het gezelschap. Elk van hen zal haar eigen Edward-verhaal met zich meedragen. Het lijkt me een goed idee die verhalen op te schrijven. Ik vraag een paar dames naar de reden van hun komst en het kost nauwelijks moeite adressen te vergaren, wanneer ik aangeef een ‘In Memoriam’ te willen schrijven. Ze zijn haast vereerd bij de gedachte dat ze in een boek worden genoemd. Na een ronde heb ik twaalf telefoonnummers en enkele precieze adressen. Dat wordt een avontuurlijke reis in de voetsporen van mijn ondertussen ‘dierbare’ oom.

Mijn ouders besluiten vrij snel te vertrekken.

Ik wil het dorpje nader bekijken, een gezellig kroegje lokt me binnen. Het is nog steeds koud, maar wel droog. De verwachte storm is veranderd in een stevige wind, het weeralarm geldt in ieder geval niet voor Veurst. Ik bestel in plaats van een ‘biertje’ nu een ‘donder en hagel’, een Oudhollands drankje dat ze nog kennen hier. Het smaakt best bij alle vrolijke gedachten die ik heb voor de toekomst en dat zal oom Edward heel goed kunnen begrijpen!

Dolf komt binnen met een vriend die Egbert heet. Hij vraagt of ik de droefenis van de crematie verdrink, maar maakt me tegelijkertijd een compliment voor het pianospel. “Alleen die drie noten waren wat vreemde incidenten.”

Ik vertel dat die speciaal voor de overledene waren bedoeld en dat oom ze zeker heeft gehoord.

Ze lachen met me mee.

“Neem nog een biertje,” biedt Dolf aan.

We toosten op een vrolijk en gezond, lang leven. “Hebben we van de Chinezen geleerd,” zegt Egbert, “een crematie is weliswaar de afsluiting van een episode in het leven, maar van mij zou het ook anders mogen.”

“Wat wil jij dan?” vraagt Dolf. “Nou, luister maar eens…” Egbert veegt zijn mond af met een rode zakdoek.

2 Nynke

Op dat moment voel ik mijn mobiel een trilsignaal geven. Ik herken dadelijk

de stem van Nynke, een zweempje Achterhoeks in het zinsritme: “Hoi, met mij, je fietsmaatje dat je liet zwemmen. Waar zit je? Hoe is de middag verlopen? Wanneer zie ik…?”

Ze moet weten dat ik er nog ben. Ik roep nogal dwingend: “Stop nou even.

Ik ben nog in de buurt en ik ben binnen een uur bij je. Noem een straatnaam!”

“Dorrepleintje, de brasserie heet De Laatste Asbak. Ze hebben goeie plateservice. Tot straks. Doei!”

Egbert en Dolf kijken me vragend aan.

Ik maak ze wijzer door te zeggen dat ik een taxi moet bellen, die me naar Hinteloo brengt.

“Wat heb je dáár zitten, ik breng je erheen, hoor,” zegt Dolf op een vertrouwelijk toontje.

Egbert grijnst. “Ik vermoed dat hij jou noch mij daarbij nodig heeft. Is het een jong konijntje? Pas maar op, want die werpen jongen waar je op kunt wachten.”

Ik neem het aanbod van Dolf toch maar aan. Egbert vraagt of ik het niet erg vind dat hij meerijdt.

In de auto vertelt Egbert hoe hij zijn levenseinde ‘gevierd’ wil hebben.

“Stel – begint hij – dat ik vandaag het offer was, dan is mijn ultieme wens de volgende: Ik ben dicht bij het landgoed van boer Vechtman opgegroeid. Vroeger hebben we – Dolf en ik – daar Paasvuren opgericht. Misschien deden jullie dat ook wel, Karel? Wat ik me voorstel is zo’n soort Paasvuur. Een brandstapel. Familie, vrienden, kennissen staan eromheen. Mijn twee broers en mijn twee beste vrienden dragen dat dode lichaam van mij die hoge brandstapel op via een speciale stellage. Wodka en jenever voor iedereen, een korte toost. Geen toespraak hoe geweldig en meeslepend ik heb geleefd. De laatste fles wodka over mij uitgegoten en dan de vlam er in. Laat de mensen dansen. Al mijn vriendinnen zingen een speciaal lied over een verlegen jonge man. Speel mijn favoriete muziek, zigeunerwalsen.

En tot slot: een aangeklede boerenkoolmaaltijd als ik in de wintermaanden het leven laat, in de zomermaanden een uitgebreide barbecue. Zo moet het!”

“Meen je echt dat je het op die manier geregeld wilt hebben? Man, dan moet je dat bij een notaris laten vastleggen.”

“Nou, dan doen we dat! Morgen in Hinteloo of in Zutphen, zeg het maar. Kun jij morgen ook, Karel?”

Ik heb geen verplichtingen de komende dagen, dus ik meld me als getuige.

Dolf geeft zich ook gewonnen en we spreken af elkaar om elf uur te treffen in Hinteloo bij De Laatste Asbak. Daar zijn we ondertussen al bijna aangekomen. Op het pleintje zeg ik tegen Dolf: “Zet me er hier maar uit.”

Dolf is fideel genoeg om dadelijk door te rijden, als ik ben uitgestapt.

De Laatste Asbak heeft een mooi uithangbord. De brasserie ligt aan de overkant van het pleintje. Ik loop met de kraag van mijn jas opgezet naar de plek waar mijn konijntje op me zit te wachten, Nynke.

Als ik in het donkere licht van de ruimte rondkijk, zwaait ze me toe vanuit een hoek. Gelukkig wordt er niet meer gerookt. Wat een andere vrouw staat daar! Haar lange, blonde haren zijn opvallend, fonkelende ogen en in de gauwigheid zie ik fraaie welvingen. Ze draagt een fleurige trui, korte rok en ze komt op een huppelpasje naar me toe.

“Ha, je bent mooi op tijd.” Dadelijk daarna geeft ze een volle kus op mijn mond. “We kunnen daar achter in het hoekje heerlijk verder kennis maken.”

Ik ben wat verbouwereerd door haar kordate optreden, maar het belooft een prettige voortzetting van mijn dag te worden. Oom Edward – beloof ik in stilte – ik zal je niet teleurstellen.

Nynke blijkt een rolmodel te zijn van de moderne, geëmancipeerde vrouw.

Ze neemt in het gesprek de leiding, vraagt – of misschien beter – dwingt mij op een vriendelijke manier te vertellen wie ik ben: “Tinus, of heb je liever dat ik je gewoon Karel noem, wat doe je als je geen crematies in je agenda hebt staan? Woon je alleen daar in dat verre Amersfoort? Laat mij een blik in je leven gunnen. Jij eerst, dan ik.”

Ik kijk haar een kort moment zwijgend aan. “Doe maar Karel en sta mij toe dat ik je eerst iets aanbied. Ik heb zin in een sterke koffie, en jij?”

Nynke houdt het bij een blauwe Spa. De koffie komt prompt, de Spa vreemd genoeg pas na een paar minuten.

Ik ben dan al begonnen: “Nynke, als je me een brief schrijft, is het Karel Raou, die achternaam spel ik voor je: r – a – o – u. Die is via de Hugenoten hierheen gebracht. Adres is eenvoudig: Kerkplein 7 te Amersfoort. Ik ben echter geboren in de Indische buurt in Amsterdam. Je krijgt mijn e-mailadres straks ook nog. Mijn werk is qua aanduiding simpel: architect, maar waar ik mee bezig ben, is een heel ander verhaal. Zal ik je over dat werk eerst vertellen of wil je liever weten dat ik alleenstaand ben, geen relatie heb, geen kinderen – zover ik weet uit al mijn vroegere verbintenissen en me daar zeer gelukkig bij voel.”

Ik merk een soort opluchting bij mijn tafeldame zonder dat ze een spiertje vertrekt in haar gezicht. Ze kijkt me vrolijk aan en dat gaat onveranderd door. “Vertel me maar eens over dat werk en wat er ingewikkeld aan is. Als architect teken je toch volgens bepaalde regels en wetten plus een flinke dosis creativiteit?”

“Tja, dat is de simpele weg. Maar daar komen we niet in deze tijd mee uit de voeten. Je hebt waarschijnlijk nog nooit gehoord van het vormprincipe dat nu zo’n vijftien tot twintig jaar actueel is en dat we aanduiden als cradle to cradle. Kort samengevat, want ik kan daar uren over praten: je bouwt met materialen en na decennia breek je het bouwwerk af, maar die materialen gebruik je opnieuw voor ‘nieuw’ werk. De bedoeling is dat niets meer verloren mag gaan in de betekenis van duurzaamheid. Heb je daar wel eens wat over gehoord?”

“Dat is nog niet lang geleden een televisieverslag geweest, in Tegenlicht geloof ik, maar toen ging het over afval en voedsel.”

“Ja, dat klopt. Goed van je dat je dat hebt onthouden. Ik wil je er best meer over zeggen, maar nu eerst jij, wat over Nynke met een achternaam.”

Ze lacht. “Nynke de Boer komt oorspronkelijk uit Friesland, maar woont al twee jaar in Hinteloo. Heeft rechten gestudeerd in zeer korte tijd. Ze is kandidaat-notaris en in dienst bij notaris Van Eyck in Zutphen. Specialiseert zich in echtscheidingen, maar heeft daar zelf geen ervaringskennis mee. Woont in een bescheiden flatje. Heeft vandaag ene Tinus ontmoet, die ze nader wil leren kennen. Dat is het.”

We bestellen plateservice: Satéstokjes met friet en pindasaus. Nynke drinkt er een droge witte wijn bij. Ik houd het bij bitter lemon. We praten over honderd en één dingen, maar ik vraag haar ook of het mogelijk is morgen in Zutphen een wat ongebruikelijke akte te laten passeren. Nynke is nieuwsgierig en ik leg haar uit wat Egbert ons heeft voorgelegd.

“En dat wil hij echt op die manier?” Ze kijkt me vol ongeloof aan.

Ik bevestig het, want het lijkt me dat Egbert er niet van af is te brengen.

Nynke verwacht dat het wel te regelen valt tussen de lopende zaken door.

Dan opeens na anderhalf uur vraagt ze: “Waar slaap je vannacht?”

Het is niet iets wat me al bezig houdt, maar in De Laatste Asbak is ook kamerverhuur heb ik gezien.

“Misschien slaap ik in een bescheiden flatje, op de vloer of op de bank of…”

“Laten we gaan, het is vijftien minuten lopen,” reageert Nynke dadelijk.

Ik betaal onder protest, want ze wil delen.

Haar flat is toch wat ruimer dan zij deed voorkomen. Nynke zet koffie, we praten tot we opeens merken dat haar hangklok twaalf heldere klanken de kamer inzendt.

“Karel, we stoppen ermee. Morgen moet ik op tijd naar kantoor. Ik heb een groot bed. Kom bij me liggen en slaap met me.”

Ik denk aan de woorden van Egbert: Is het een jong konijntje? Pas maar op, want die werpen jongen waar je op kunt wachten. Nynke is me in die paar uur al op een bepaalde manier dierbaar geworden, maar met haar slapen is niet wat ik had kunnen hopen. Ik sta op en loop naar haar toe.

“Laat me je kussen!”

Ze geeft zich gewillig over en al lopend achteruit, struikelend bijna, bereiken we haar slaapkamer. We zijn in een hoog tempo ontkleed, het voorspel is al begonnen bij cradle to cradle weten we. Ik weet haar toegang snel te openen en we verliezen ons in een heftig samenzijn. Die nacht herhaalt zich dat driemaal. Steeds heftiger en langduriger.

3 Bij de notaris

Nynke zet nog vlug een pot koffie. “Tot straks!” roept ze, maar komt dan nog snel even terug om me een kus te geven.

Ik streel over haar bloes waar ik haar tepels voel. Die reageren direct, worden harde kopjes en in secondes heb ik haar slipje uit en vrijen we tot ze met geile gilletjes klaarkomt.

Snel doet ze een inlegkruisje in haar slip en dan is ze echt weg.

Om elf uur zijn Dolf en Egbert bij de afgesproken plaats, ik sta daar al een minuut of vijf te wachten. Ik vertel dat ik een afspraak heb geregeld bij notaris Van Eyck in Zutphen.

“Hoe heb je dat nou voor elkaar gekregen?” is de verbaasde reactie van Egbert. “Man, je kent me nog te kort, maar ik heb zo mijn connecties. Vertrouw me maar, het gaat allemaal lukken. Jij krijgt een mooi testament waar je wensen tot in de kleinste details in staan. Je krabbelt toch niet terug?”

“Nee, absoluut niet, maar het is wel apart dat je zoiets zo snel voor me kan regelen. Wist jij dat, Dolf, dat je zulke relaties door je vader erbij hebt gekregen?”

Dolf lacht een beetje smalend naar Egbert. “Hij kan nog veel meer voor je regelen, maar het kost je wel een smak geld, hoor!”

We rijden naar het door Nynke opgegeven adres: een mooi oud herenhuis aan de fraaie singelgracht van dit Hanzestadje. Een vriendelijk, jong ding laat ons binnen. “Voor wie komt u? En welke namen moet ik doorgeven?”

“We komen voor notaris Van Eyck, maar mevrouw Nynke de Boer heeft onze zaak al voorbereid,” antwoord ik met een wat plechtige stem. Ik hoor Dolf achter me grinniken als ik het over onze zaak heb.

We worden in een ruime wachtkamer gebracht. Hoge lambrisering, mooi stukadoorswerk, stel ik vast.

Na vijf minuten komt het hulpje ons halen. “Mevrouw de Boer verwacht u om het een en ander uit te leggen.”

Ze gaat ons voor de lange hal door. In een grote zonnige achterkamer zit Nynke achter een immens bureau. Als we binnenkomen, staat ze op en begroet ons. Eerst Dolf die zich heel formeel voorstelt, dan Egbert die haar wat stuntelig een hand geeft en mij knijpt ze extra hard in mijn hand en als ik mijn naam zeg, reageert ze: “Aha, u bent degene die mij gisteravond heeft benaderd. Ja, dat was heel bijzonder – ze lacht er guitig bij – wat u vertelde. Het betreft meneer Egbert van den Ark – dat bent u dus,’ ze kijkt naar Egbert, die wat bloost, ’u wilt op de brandstapel te zijner tijd. Dat heb ik toch goed begrepen van meneer Raou?”

Egbert knikt en stamelt: “Ja, zo is het, mevrouw.”

“Mooi, laten we gaan zitten, dan neem ik met u het concept door dat ik vanmorgen heb voorbereid. Ik was wat verlaat in de ochtend, onverwachte ‘events’ kwamen op mijn pad, niet onaangenaam, maar het lukte me toch de papieren voor u te regelen.” Nynke knipoogt nog net niet naar me, maar het is heerlijk haar zo vrij te horen praten.

“Heden, de tweeëntwintigste februari twee duizend … verschijnt voor mij,

Mr. Jasper Nicolaas Fabricius van Eyck, notaris ter standplaats Zutphen: …

Meneer Egbert van den Ark, … (straks hoor ik uw beroep), wonende …

geboren op … etc. etc.

Welke comparant zijn uiterste wil vooraf, buiten de tegenwoordigheid van de na te noemen getuigen, zakelijk aan mij, notaris, heeft opgegeven en welke uiterste wil in de navolgende bewoordingen is neergeschreven

1e op het huidige en eventueel in latere instantie het voormalige landgoed van de heer Vechtman, boer in ruste, wordt een brandstapel opgericht volgens het model van in deze streken bekend zijnde Paasvuren;

2e de Vereniging tot Behoud van het Overijssels Landschap heeft zich verplicht het jaarlijkse snoeihout bijeen te brengen waarvan een Paasvuur kan worden gebouwd;

3e na het overlijden van de heer Egbert van den Ark, comparant, zal zijn stoffelijk overschot – indien niet vermist door omstandigheden als een vliegtuigongeluk, een aardbeving, een overstroming of anderszins – naar het Paasvuur worden gebracht en aldaar boven op de stapel worden geplaatst;

4e dit plaatsen zal geschieden door onder meer de hier aanwezige getuigen, mits nog in leven, en door nader te benoemen personen;

5e voordat de brandstapel het vuur voelt gloeien, zal ter ere van de overledene boven op de brandstapel wodka worden gedronken als toast en zal het stoffelijk overschot rijkelijk worden besprenkeld met diezelfde vloeistof;

6e tijdens het branden van het hout wordt vuurwerk ontstoken in de zin van zogenaamde miljoenknallers, kleurfonteinen en vuurpijlen;

7e gedurende het branden wordt de aanwezigen verzocht de Zevensprong te dansen in een rondgaande beweging die tegen de wijzers van de klok wordt uitgevoerd. Daarbij roept men luide: holadijee van hatsiekadee-in-herhaling, en als besluit: Hij is niet meer, maar ook niet minder! Lang brandt hij in de eeuwigheid van de herinnering van ons allen.

8e het spelen van zigeunerwalsen en nocturnes van Chopin is een specifieke wens, alsmede het na afloop nuttigen van een aangeklede boerenkoolmaaltijd (in het winterseizoen) of een barbecue met varken en geit aan het spit en veel drank (in het zomerseizoen).”

Nynke kijkt ons glimlachend aan. “Zo, heer Van den Ark, heeft de heer Karel Raou mij gisteravond uw wensen laten weten. Hij is daarbij diep ingegaan op wat zich lichamelijk laat welgevallen in de op dat moment gegeven situatie.

Ik hoop dat u zich hierbij kan neerleggen wat de tekst betreft, zoals ik me ook heb neergelegd om te genieten van een en ander.”

Haar glimlach is die van Mona Lisa. Ik zou haar willen kussen, willen laten branden van verlangen, maar Egbert brengt me terug in de kamer.

“Mevrouw de Boer, het is mooier verwoord dan ik het heb gezegd. Dank u zeer!”

Nynke belt het meisje dat ons heeft binnengebracht. “Leontien, wil jij de glazen vullen – en als het meisje de kamer uit is – vervolgt ze: “De overige formaliteiten komen uiteraard nog in de akte. Ik ga ervan uit dat ik u over twee weken uitnodig het origineel te komen tekenen, zodat het testament kan worden bekrachtigd. Is dat akkoord?” Een instemmend “ja, dat is prima” klinkt in drievoud.

“Laten we dan nu alvast deze eerste ronde met champagne voltooien. Het zal mij een groot genoegen zijn het definitieve testament aan u te overhandigen, meneer van den Ark.”

Als we buiten staan, krijg ik twee zoenen op de wangen van een uitgelaten Egbert. “Wat heb je dat fantastisch geregeld en wat een vrouw is dat. Hoe ken je die?”

Ik bedenk een smoesachtig antwoord. “Zij is de dochter van mijn moeders beste vriendin, die ik in Afrika heb leren kennen. Het is een heel slimme meid die misschien spoedig de jongste notaris van Nederland wordt.”

4 Een eerste bezoek ‘in memoriam’

Nynke heeft me haar tweede sleutel van haar flat gegeven. “Ik ben op tijd thuis.”

Dolf rijdt ons terug. Egbert woont in een dorpje bij Winterswijk en Dolf heeft nog wat te doen in Enschedé. Ik stap uit bij De Laatste Asbak. Eerst een kop koffie. Daarna koop ik spullen voor een Hongaarse maaltijd, aannemend dat Nynke daarvan houdt.

Ik vind gemakkelijk de weg in haar keuken. Ik braad eerst de vleesbrokken aan, suddervlees dat een paar uur nodig heeft. Dan snijd ik de uien, paprika’s en de worteltjes in kleine stukjes. Alle kruiden heb ik in de supermarkt kunnen vinden.

Later dek ik de tafel, kaarsen bij de borden, wijnglazen. Onder het bord van Nynke leg ik een bloemenkaart:

Op 1 JULI trouw ik met een kandidaat-notaris.

Wat is daarop jouw antwoord? Ik beloof je trouw!

Je Karel als Kerel

Ze is om half vijf al thuis. “Wat ruikt het hier heerlijk! Kun jij koken?” Ik krijg een stevige pakkerd en daarna: “Mag ik eerst een droog wijntje van je? Wat een dag! Nadat jullie weg waren, heb ik met Van Eyck jullie zaak doorgenomen.

Hij zag allerlei juridische beren op de weg, maar uiteindelijk is hij omgegaan. Mijn baas vindt het een knettergek testament, maar hij zal het laten passeren op 6 maart. Dat moet je zelf doorgeven aan die Dolf en Egbert. Dat is er wel eentje van het boerenland. Die heeft een ontgroening nodig.” Ik kan daar om lachen: ik zie Egbert niet als ‘eerstejaars’ student.”Wat was je in een mooie rol. Vooral dat ‘lichamelijk welgevallen’ kon mij zeer bekoren. Hoe was je dag verder?” : “Ach, drie echtscheidingsgevallen. Wat een shit is dat. Eigenlijk moeten mensen nooit trouwen. Ze beloven elkaar eeuwige trouw en binnen de kortste tijd liggen ze bij een ander in bed. Denk jij dat er ooit een stel het echt jarenlang …”

“Hier, een lekker droog wit wijntje, dat is er één van jaren geleden, wijn is het meest trouwe element op aarde! Daar kun je jouw ‘ja-woord’ wel aan geven.”

“Wat ben je eigenlijk aan het koken? Ik herken wel een uienlucht, maar er hangt meer in het rond. Ik ben gek op hachee, maar dat lijkt het me niet.”

“Nee, het wordt de meest originele goulash die je ooit hebt geproefd. Geleerd van mijn vader en die heeft het van zijn vader. Mijn opa heeft in de vorige eeuw Hongaarse vluchtelingen opgevangen en ze Nederlandse taallessen gegeven. Daar bestaat nog een mooi familieverhaal over dat ik je wel eens later zal vertellen.”

“Karel, wil je dat laatste nog eens herhalen. Je zegt dat zal ik je later vertellen… Jij gaat er dus vanuit dat wij samen EEN LATER hebben? Je meent ‘t echt, hè!”

“Ik zal je dat LATER vertellen, misschien wel over honderd jaar. Nou?

Maar ik moet nu de keuken in, het is bijna klaar.”

“Heb ik nog wel even tijd om me wat op te frissen? Dat is in vijf minuten gepiept. Thuis wil ik altijd wat gemakkelijke kleding aan.”

Precies om zes uur draag ik de schotel binnen, de hangklok begeleidt mijn stap. Nynke schuift aan, terwijl ik de kaarsen aansteek. Ze ontdekt de brief onder haar bord. Leest, lacht en pakt de pen die ik heb laten liggen. “Ik kan niet zo mooi schrijven als jij hebt gedaan” Maar ze probeert toch ook krulletters.

Ze schuift mij het briefje toe, ik lees:

Op 1 Juli trouw ik met een kerel van een Architect, maar … alleen

als hij belooft bij mij achttien kinderen te verwekken en als

de plaats waar we trouwen op de Chinese Muur is!!!

Ik kijk een moment Nynke aan en zeg dan: “Zullen we het eten even laten staan en eerst een begin maken met die opdracht?”

Ze lacht, staat vlug op en loopt voor me uit naar haar slaapkamer: “Kom, ik kan niet wachten!”

Als we tien minuten later naast elkaar liggen uit te hijgen, zegt Nynke: “Ik denk dat dit goed is voor minstens een drieling, lieverd.”

“Waarom wil je er per se achttien? Met zes drielingen zijn we er snel mee klaar. Of zit er meer achter?”

“Je snapt toch dat je met achttien nakomelingen geen tijd hebt voor ander ondergeschoven grut? Gewoon investeren in een lang en duurzaam huwelijk. Na vandaag heb ik daar nog meer belang bij.”

“Nou, ik teken ervoor! En die tocht naar Peking gaan we morgen boeken.”

We eten als hongerige wolven. Nynke vindt het meer dan lekker. Ze wil weten waarom ik ook ‘Tinus’ wordt genoemd.

“Och, dat is niet zo moeilijk, op de middelbare school haalde ik bij de bètavakken vanaf het begin altijd ‘tienen’ en een bepaalde leraar is ermee begonnen: Tinus heeft weer een tien.”

Bij de koffie vertel ik over de bijeenkomst van gisteren in Veurst, hoeveel dames zich gelukkig voelden mee te mogen doen met een ‘In Memoriam’.

“Ik wil er eigenlijk snel mee beginnen. Voel je er iets voor om wat van die gesprekken samen te doen?”

“O, dat lijkt mij zeer boeiend. Heb je al een ontmoeting op het oog?”

“Die dame die dat gedicht heeft voorgelezen van Vasalis, woont in Zelhem.

Dat moet hier in de Achterhoek zijn, weet jij of het in de buurt is?”

“Dat is met de auto niet ver. Bel haar of ze morgen of zondag ons kan ontvangen. Je hebt toch een telefoonnummer van haar?”

Ik tik het nummer dat als derde op mijn lijstje staat. Na vier tonen wordt er opgenomen.

“Met Angelique van den Ark.”

“Mevrouw van den Ark, u spreekt met Karel Raou. Ik heb u donderdag ontmoet bij de afscheidsdienst van Edward Loonstraten. Dat prachtige gedicht dat u voorlas, zal ik niet gauw vergeten. Ik denk dat ik die bundel ga kopen. Maar daarvoor bel ik u niet…”

“Nee, dat begrijp ik. U wilt zeker over dat ‘In Memoriam’ met me praten.

Maar dat doe ik liever niet via de telefoon. Kunt u mij bezoeken?”

“Dat is de reden dat ik u nu bel. Ik ben dit weekeinde in de buurt en als u het goed vindt, wil ik graag met mijn aanstaande vrouw bij u langs komen.”

“Dat lijkt mij leuk. Morgen, zaterdag, om elf uur, lukt dat? In een uurtje kan ik u het een en ander vertellen. U hebt mijn adres al.”

“Wij zijn om elf uur bij u. Fijn, dat het op zo’n korte termijn kan. Tot morgen, Mevrouw van den Ark.”

Nynke glanst. “Wel ja, mijn aanstaande vrouw! Je moet maar durven, kerel Karel, maar het klinkt wel vet. Ga je ook vertellen dat ik zwanger ben? Want dat ben ik natuurlijk na dit weekend. Ik gebruik geen pilletjes, hoor! En jij geen rubbertjes: op naar de achttien. Kom op.”

We slapen slechts per momenten die tweede nacht.

Om half negen de volgende ochtend zitten we aan beschuit met muisjes: blauwe en roze door elkaar.

Nynke heeft een kleine Mini, die ze alleen in haar vrije tijd gebruikt. Het is geen groot probleem het adres te vinden, twee keer vragen en we staan voor de deur: één minuut voor elf.

Mevrouw van den Ark – “zeg maar Angelique” – ziet er nog jong uit. Ik schat haar nog geen vijftig. Haar woonkamer is eenvoudig ingericht, maar wel smaakvol.

“Zoek maar een stoel uit, jij bent dus Nynke – je ziet er mooi uit, meisje, heerlijke frisse Hollandse wangen. Koffie of thee, wat mag het zijn?”

We willen allebei graag koffie.

“Ja, voor ons beiden met alles erin,” antwoordt Nynke.

“Dus jullie gaan spoedig trouwen?” Angelique pakt uit ons telefoongesprek die opvallende kern eruit.

Nynke voelt dat feilloos aan en reageert met:

“Ja, op 1 juli en de plek wordt op de Chinese Muur. Een vriend van ons heeft trouwbevoegdheid en na een verloving van bijna vijf jaar vinden we het tijd ons te binden.”

“De Chinese Muur? Wat enig lijkt me dat en zo romantisch. Wie is op dat idee gekomen?”

Nynke kijkt naar mij. “Wat denk je, Angelique, als je die rakker van mij ziet zitten?”

Die rakker bemoeit zich nu met de situatie. “Angelique, je bent van harte welkom op de Muur, maar nu eerst Edward Loonstraten. Ik heb een aantal vragen die ik aan alle dames, die hem hebben gekend, wil stellen. Jij bent de eerste en dat betekent dat we bekijken of de vragen voldoende relevant zijn.

Als een vraag té persoonlijk wordt, zeg het ons dan. Daar leren we van. Is dat akkoord? Zijn er nog dingen die je als opening wilt gebruiken?”

“Nee, het is duidelijk. Ik moet jullie zeggen dat het misschien niet te merken is aan me, maar het praten over Edward is nog erg emotioneel. Ook al is het zo lang geleden dat wij een relatie hadden.”

“Is dat een goed punt om mee te beginnen, Angelique? Wanneer heb je Edward leren kennen? Hoe oud was jij? Op welke manier is het contact begonnen?”

“Tjeetje, dat wanneer is niet zo moeilijk – jullie mogen weten dat ik net twintig jaar was en heel snel zwanger raakte. Ik heb een zoon Egbert die ik al in jaren niet meer zie of spreek en die nu vijfentwintig wordt, in oktober. Dus Edward is een ruime kwart eeuw geleden in mijn leven gekomen. Ook er weer snel uit verdwenen – fysiek gesproken – maar hij is, sorry, hij was er altijd in mijn beleving. Hoe het is begonnen? Ach, Edward was een storyteller. Hij kwam op een feestje van één van mijn vriendinnen – Susan Oers, die ook een kind van hem heeft ‘ontvangen’ – en toen begon hij te vertellen over zijn avonturen met olifanten in Zuidelijk Afrika. Dat deed hij zo adembenemend – we hingen aan zijn lippen. Ik had in die tijd nog geen vast vriendje en later op de avond toen ik zei naar huis te gaan, vond Edward dat ik niet alleen over straat kon gaan, midden in de nacht. In zijn sportauto waren we in tien minuten op mijn adres. Tja, en bij mijn huis ben ik zo ‘stom’ geweest hem nog een kop koffie aan te bieden. Eigenlijk was het helemaal niet ‘stom’, hoor. Ik was hoteldebotel: thuisgebracht in een Buick! Eenmaal boven vertelde hij opnieuw verhalen.

Eerst over apen en toen over giraffes en hoe bij die langhalzen het liefdesspel verliep. Ik vergeet dat nooit: hij en ik stonden in de kamer en we sloegen met onze hoofden tegen elkaar. Niet pijnlijk, maar wel heel sensueel. Langzaam raakte hij me steeds meer aan, eerst gewoon een aai, toen mijn borsten een aai-zwaai en nog één en nog één. Ik vond dat heel opwindend en verkeerde op het laatst helemaal in een soort roes van genot en verlangen. En na een tijd – misschien was het niet meer dan tien minuten, maar het leek mij achteraf veel langer – trok Edward mij stevig tegen zich aan, kuste me en ik kuste hartstochtelijk terug. Ja, en minuten later had hij mij ontmaagd. Het was de eerste keer voor mij en die nacht deden we het nog wel drie, vier keer. Hij is die nacht gebleven en de weken daarna kwam hij elke avond langs. We vrijden dan alleen maar en ik ben zwanger geraakt. Toen Edward dat van me hoorde, is het contact per week verminderd. Edward heeft de geboorte van mijn zoon Egbert niet meegemaakt, want toen zat hij weer in het buitenland. Althans, dat werd gezegd. Dat is mijn verhaal, ik heb hem nooit gehaat en heb altijd willen weten waar hij zat, wat hij deed en die verhalen die ik te horen kreeg, betroffen altijd vrouwen. Ik heb geen idee hoeveel kinderen van hem in jouw ‘In Memoriam’ zullen opduiken.”

Nynke en ik hebben ademloos geluisterd hoe Angelique in een ruk haar hele verhaal vertelde. Ik besef dat dit niet woordelijk in mijn boek moet komen en ik zeg dat ook: “Angelique, ik ben getroffen door je openhartigheid, maar ik wil om jou te beschermen dit niet allemaal opgeschreven hebben. We moeten straks eens bekijken wat we ‘feitelijk’ maar echt tussen aanhalingstekens aan tekst plaatsen.”

Ze kijkt me enigszins onzeker aan: “Heb ik teveel verteld?”

“Nee, nee, Angelique, Karel bedoelt dat je een puur en eerlijk beeld hebt gegeven van je relatie met Edward, maar wat wil je kwijt aan andere mensen die het straks lezen? Dat is waar je over moet beslissen, jij in de eerste plaats.”

“Ja, ik begrijp je. Willen jullie een wijntje?”

“Ik wel, graag, maar mijn man is de Bob vandaag. En eigenlijk al jaren, want hij is zeer matig, hè Karel?”

Ik kan nauwelijks een lachbui bedwingen: “Ja, ja, Angelique… eh, geef mij maar een bitter lemon als je dat in huis hebt.”

“Goh, dat is sterk. Edward dronk ook bitter lemon. Ik heb altijd een paar flesjes in huis. Je kon maar nooit weten, begrijp je?”

We toosten op de bijzondere ontmoeting.

Nynke vraagt dan: “Vertel ons eens wat meer over je zoon Egbert, of ligt dat misschien te gevoelig voor je?”

“Ach nee, het is wel vervelend dat ik hem nooit meer zie. Ik hoor verhalen over hem van mijn andere twee jongens. Hij heeft een passie voor vuur en is ook al eens verdacht van brandstichting. Een echte pyromaan is hij niet, maar ik weet nog dat hij in zijn puberteit altijd de aanvoerder was bij het branden van de Paasvuren. Wat hij nu doet, waar hij woont: ik weet het niet. Misschien is hij getrouwd en heb ik kleinkinderen zonder dat ik ze ken?”

“Zou je het willen weten?” Nynke houdt nog even vol.

“Nou, als dat zo op mijn pad komt, maar ik ga er niet achteraan.”

Nynke knikt en kijkt naar mij. “Heb jij nog een vraag? Angelique wil daar vast iets aan toevoegen.”

“Nee, maar heb je nog iets dat een beeld geeft van Edward, extra aan wat je nu al hebt verteld?”

“Misschien vinden jullie het een beetje kinderachtig van me, maar ik bewaar al die jaren een gedicht dat Edward voor mij schreef na die eerste keer dat hij met mij had gevrijd. Ja, jullie zeggen tegenwoordig zo gemakkelijk ‘neuken’, maar dat was toen niet echt een net woord. Dat gedicht heb ik ingelijst, het hangt op mijn slaapkamer. Ik pak het even…”

Nynke fluistert: “Die zoon en de moeder hier? Denk je ook niet?”

“Die vis is absoluut gevangen: naam en passies, dat kan niet missen.”

Angelique houdt ons een fraai ingelijst gedicht op enigszins vergeeld papier voor. “Lees het maar.”

Nynke en ik, hoofden bij elkaar, lezen:

Metamorfose

zij was jong en ongerept

toen ik bij haar naar binnen stootte

kwam ze half overeind

om mij te kussen

ondertussen omhandde ik haar billen

en trok me verder in

haar nooit ontgonnen duister

zachtjes klonk wellustig kreunen

zo bleef ze hangen

en voelde hoe mijn hamerkop

haar moedermond beklopte

’t baarde haar een ongekende lust

een onbestemd verlangen

en op haar beide wangen kleur

als in de groei van sterappels zo rood

een sluimerende vrouwelijke macht

ontluikend in het binnenst van haar buik

langzaam merkte ze dat ik ontspande

zij lachte halfluid

nu al

toen het over was

zij snoof de geur van nooit tevoren ongekend

ik kus de druifjes van haar borst

in een gebaar van de natuur gekregen

opent zij haar bloem opnieuw

zo wijd

tussen de rode kroonblaadjes plant ik mijn stamper

het zaad wordt voor een tweede keer

verspreid

ik weet

de vrucht rijpt door

zij is gerept

voor eeuwig en altijd

‘elke rook houdt op – TOP’ (januari 1983)

We zijn allebei even stil. Edward was niet alleen een pianist van nature, maar beschikte ook over andere kwaliteiten.

“Ik kan me voorstellen dat je dit altijd hebt bewaard, Angelique, ondanks zijn stijl van leven.”

“Het was geen man voor een huwelijk. Die Susan, Magda en Gerda hebben ook weinig plezier aan hem beleefd, als ze praten over hem als ‘echtgenoot’. Soit!”

We praten nog over ditjes en datjes; Angelique wil weten hoe dat nu precies gaat daar op de Chinese Muur. We herhalen dat iedereen getuige mag zijn,

maar wel op eigen kosten.

“Ik ga er serieus over nadenken. Jullie adres heb ik en als ik meer wil weten, mail ik. Gek hè, ik ben ook opgelucht om over dat verleden te praten. En Karel, ik vertrouw op wat je wel en niet opschrijft.”

We krijgen allebei een dikke zoen op onze wangen. ‘In Memoriam’, hoofdstuk één hebben we binnen.

5 Van Eyck-zes maart, het testament officieel

De dagen na het weekeind van 23 en 24 februari – op de zaterdag heb ik ook nog gebeld met Tony Fu, mijn Chinese vriend, en gevraagd of hij de noodzakelijke informaties kan bemachtigen (“maar dan trouw ik jullie, want dat kan ik ook regelen”) – zijn compleet anders dan mijn normale dagen, voordat ik Nynke ontmoet heb. De maandag hebben we afscheid genomen – ik heb mijn afspraken en Nynke is nu op tijd naar haar kantoor. Maar om tien uur krijg ik al een eerste sms-je: “Ik mis je nu al. En jij?”

Ik sms terug: “Ken ik jou? Oh ja, jij bent dat hulpje van notaris Van Eyck. Doe hem de groeten. Tienduizend kussen op je buik.”

Retour-sms: “Van Eyck voert die taak niet uit, moet je zelf komen doen.”

Ik bel op haar mobiel: “Nyn, vanavond kom ik naar je toe. Ik laat je niet meer los. zes uur denk ik.”

Mijn werk als onafhankelijk adviseur geeft me een aantal vrijheden. Ik kan ‘huiswerk’ op veel verschillende locaties uitvoeren. Ik gebruik nu elke dag mijn ouwe Volvo uit 1965, een oersterke Amazone die enige restauraties heeft overleefd en het niet opgeeft. Het is kilometers vreten naar Hinteloo, maar de liefde wil ik niet ondertekend hebben, zoals oom Edward dat flikte met zijn gedicht voor Angelique. Nynke en ik gedragen ons alsof we al een levenlang bij elkaar zijn en ondertussen kunnen we geen minuut van elkaar afblijven.

Ik heb Dolf gebeld en hem gezegd dat het testament op zes maart passeert. “Waarschuw jij Egbert?”

Dolf wordt me wat meer vertrouwd, hij heeft een bepaald soort humor, die ik herken als van zijn vader. En eigenlijk ook mijn humor is.

Jasper Nicolaas Fabricius van Eyck is de weggelopen boekhouder uit Charles Dickens. Droge grappen. Zuinig mondje. Heldere oogjes die van de een naar de ander flitsen. Hij heet ons heel formeel welkom als Leontien ons heeft binnengebracht. Van Eyck neemt de tijd – Nynke heeft me de rekening toevertrouwd en laat dat ook toe.

“Vertelt u mij eerst eens, meneer Egbert van den Ark, hoe u op het idee bent gekomen deze fameuze crematie te organiseren? Ik neem aan dat uw ouders hier ook kennis van hebben genomen, hoewel ze – wellicht gelukkig voor u – geen toestemming meer hoeven te verlenen.” (Vermoed ik een valletje door mijn Nyn opgezet?)

“Eh… uh … – Egbert moet de motor van zijn hersenen nog starten – “ik heb geen vader meer, die is al een paar jaar dood”

Weet hij de ware toedracht wel of niet? Ik kijk naar Nynke die achter Van Eyck zit en mij een vluchtige blik geeft.

“Mijn moeder leeft met mij in onmin,” dat woord heb ik in jaren niet meer gehoord, “en ik verwacht niet dat zij mijn dood te zijner tijd nog meemaakt.” Egbert is wat rood aangelopen, zweetdruppeltjes parelen op zijn voorhoofd.

“Nee, dat is wel degelijk mogelijk. Ik zal mij niet bemoeien met uw familierelaties, hoewel het altijd jammer is dat een kind en een moeder in het leven om welke redenen dan ook uit elkaar worden gedreven. Maar we maken dat helaas haast wekelijks mee in onze praktijk. Uw verlangen een dergelijk testament te concipiëren (kent Egbert die aanduiding?) is van recente datum?”

“Ik wil wel een crematie, maar vroeger hebben we tijdens Paasvuren elkaar plechtig beloofd het te doen op de manier, zoals dat door Mevrouw de Boer twee weken geleden zo mooi is gezegd.” Egbert schenkt Nynke een gulle glimlach.

“Ik heb de tekst uiteraard gelezen, meneer Van den Ark. Wat bedoelt u precies met “we hebben elkaar plechtig beloofd het aldus te doen”? Zijn de vrienden die u vandaag vergezellen lid van uw genootschap?” (beetje cynisch toontje)

“Eh, nee, ik ken Dolf van school van vroeger. Mensen die ons samen zien, denken dat we broers zijn, maar hij is veel slimmer. En meneer Karel ken ik pas twee weken, maar die heeft mij uw adres bezorgd.”

Nynke en ik wisselen blikken uit als “de mogelijke bloedverwantschap” in de lucht hangt. Notaris Van Eyck gunt mij een glimlach in verband met de referentie. Ik weet voor mij zelf dat “de provisie” achter hem zit: niet in geld uit te drukken!

De notaris gaat eens wat verzitten. “Laten we met de zaak een aanvang maken. Hebt u van tevoren nog iets op te merken of te vragen meneer Van den Ark?”

Voordat Egbert zijn mond opent, vraagt Dolf: “Mag ik ondertussen mij even verfrissen, notaris, of moet ik mee luisteren als u alles voorleest?”

Wat mooi gezegd van Dolf als hij bedoelt naar het toilet te moeten!! Ik moet daat stilletjes om grinniken.

“Nee, u kunt gerust even het nodige doen buiten ons leesactueel. Als u maar acte de presence geeft over ongeveer tien minuten.”

Egbert heeft niets te vragen. Nynke schenkt wat frisdrank in en stoot me zachtjes aan: “Ga iets achter Egbert zitten.”

Van Eyck begint met het voorlezen van de akte:

“Heden, de zesde maart … (bla-bla-bla). Hij leest met een zeer monotone stem zin na zin rustig voor. Na enkele zinnen wacht hij steeds en vraagt: “Is het u duidelijk tot zover, meneer Van den Ark?”

Egbert knikt gedwee. “Ja, notaris.”